Metaaltijden (2.200-57 v.C.)
Na de steentijd sluiten twee metaaltijden de voorhistorie af: de bronstijd (2.200-800 v.C.) en de ijzertijd (800-57 v.C.). De productie van metalen voorwerpen is een belangrijke fase in de ontwikkeling van de mens. Sindsdien werden betere en duurzamere werktuigen voor dagelijks gebruik gemaakt, naast mantel- en haarspelden, wapens (zwaarden en speren), munten en sieraden (arm-, voet- en halsringen).
De bronstijd begint vanaf de ingebruikname van de eerste bronzen werktuigen. Brons is een legering van 10% tin en 90% koper. Koperertsen werden langs de westkust van Zuid-Engeland en in de gebergten van Midden- en Zuid-Europa aangetroffen. Het koper werd gesmolten bij een temperatuur van meer dan 1.000 graden Celsius en in mallen van klei gegoten. Later ontdekte men dat koper gemakkelijker smelt als er tin aan toegevoegd wordt. Dat maakt het materiaal ook harder. Zo werd het brons ontdekt.
De bronstijd komt bij ons onmiddellijk na de steentijd. In tegenstelling met Zuid-Europa werd bij ons weinig geëxperimenteerd met koper. Wij kennen dan ook geen kopertijd. Ook waren bronzen voorwerpen in ons gebied lange tijd zeer schaars. Vuurstenen werktuigen bleven nog lang in gebruik. Brons was kostbaar omdat de grondstoffen daarvoor bij ons niet voorhanden waren en de producten dus van ver ingevoerd werden. Het smelten en het gieten van brons werd pas later geleerd. De bronstijdinvloeden komen zeer langzaam bij ons terecht via Centraal-Europa. De bronstijd wordt onderverdeeld in drie periodes: vroege (2.000-1.800 v.C.), midden- (1.800-1.100 v.C.) en late bronstijd (1.100 – 800 v.C.).
Na de bronstijd kwam de ijzertijd. De techniek om ijzer te maken was al langer bekend, maar het nieuwe metaal raakte pas vanaf ongeveer 800 v.C. bij de Centraal-Europese elite in gebruik. IJzer komt in onze streek voor in de vorm van ‘moerasijzererts’ dat gevormd wordt in beekdalen en moerassen. Het staat echter niet vast of dat erts geschikt was voor de productie van ijzer. Romeinse schrijvers vertellen ons dat hun tegenstanders in het gevecht regelmatig moesten pauzeren om hun zwaard over de knie recht te buigen! In beperkte mate duurde het gebruik van vuurstenen werktuigen nog altijd voort. De ijzertijd wordt onderverdeeld in vroege (Hallstatt, ca. 800-500 v.C.), midden- (La Tène, ca. 500-250 v.C.) en late ijzertijd (La Tène, ca. 250-57 v.C.).
Samenleving
In België begint de bronstijd pas rond 1600 v.C. Dit is tamelijk laat, omdat er in onze streken geen geschikte grondstoffen waren. Het brons kwam naar België via de handel, die zich reeds in de nieuwe steentijd had ontwikkeld. Het brons kon in eerste instantie de vuursteen niet verdringen, maar naarmate de bronstijd vorderde, nam het gebruik van het metaal toe. Het brons werd gebruikt voor het vervaardigen van wapens en juwelen.
Het gebruik van brons zorgde voor belangrijke maatschappelijke veranderingen. De verschillen in bezit, aanzien, macht en materiële welstand tussen de mensen werden alsmaar groter. In de metaaltijden ontstonden nieuwe sociale klassen. De overgrote meerderheid van de bevolking bestond nog uit veetelers en boeren. Maar in gebieden waar ertsen gemakkelijk ontginbaar waren (Bohemen, Zuid-Engeland en Denemarken), ontwikkelden zich in de loop van de bronstijd culturen met een door de handel rijk geworden aristocratie. Enkele families verkregen de controle over mijnen, productiecentra en handelswegen, waardoor hun macht en rijkdom toenamen. Het paard werd als rijdier het statussymbool van de heersende klasse. In rijke graven werden het paard en het paardentuig meegegeven met de dode. Ambachtslieden zoals smeden en pottenbakkers werden een aparte stand, tussen de heersers en de boeren in.
Smid in actie
De Lage Landen waren tijdens de bronstijd een sterk achtergebleven gebied. Onze Hilversum-cultuur kende slechts een povere eigen industrie. De meeste mensen leefden in de bronstijd niet anders dan in de nieuwe steentijd. Maar onder invloed van immigranten ging de bevolking er toe over om de lichamen van de afgestorvenen te verbranden en hun as te verzamelen in urnen.
Vanaf de 8ste eeuw v.C. kregen de volkeren van West-Europa de ijzerbewerking onder de knie. De Hallstattcultuur is genoemd naar het Oostenrijkse dorpje Hallstatt waar van 1846 tot 1963 vele honderden Keltische graven ontdekt en onderzocht zijn. Dit was dan ook de belangrijkste bron voor de kennis van deze cultuur. Door mijnbouw werd in het gebied rond Hallstatt zout gewonnen, toen zeer waardevolle handelswaar. Het was onmisbaar voor de conservering van vlees. Door de zoutexploitatie kwamen de handelsroutes over de Alpen richting Spanje en Engeland op gang. Deze routes waren belangrijk voor de uitwisseling van ertsen ter vervaardiging van het brons.
Mogelijk arriveerden de Kelten rond 600 v.C. in onze regio. Met hun komst begint bij ons het ijzertijdperk. Waarschijnlijk namen in de loop van de ijzertijd de opbrengsten van de akkers toe. Daardoor kon de bevolking groeien. Vondsten wijzen op het bestaan van een sociaal gedifferentieerde maatschappij met een oorlogszuchtige opperklasse. Mensen waren niet mekaars gelijken, sommigen hadden het beter dan anderen.
In het begin van de 5de eeuw v.C. werd de rust in de Centraal-Europese Hallstattgemeenschap zwaar verstoord. Heuvelforten werden verwoest, vorsten verloren hun leidende positie. Uit de intense spanningen en de daaruit voortvloeiende crisis groeide een nieuwe cultuur, de La Tènecultuur. Er is niet veel over die tijd bekend. De Kelten onderhielden handelsbetrekkingen met de Mediterrane wereld, vooral met de Etrusken. Die leverden hen wijn, vaatwerk en luxeproducten aan de Kelten. Vanaf 150 v. C. werden in de Belgische gebieden de eerste Keltische munten geslagen. Het Keltisch geld wijst op een stevige integratie van de Keltische gebieden in de economie van de oudheid.
Over de godsdienst van de prehistorische bewoners tijdens de metaaltijden is weinig met zekerheid te zeggen. Wat vaststaat, is dat de natuurverering een belangrijke rol moet gespeeld hebben. Denk bijvoorbeeld aan bronnen, bomen, moerassen en rivieren. Romeinen beschrijven druïden, wijze mannen die recht spreken en hun kennis mondeling doorgeven. Volgens Latijnse bronnen duurde een opleiding tot druïde wel twintig jaar. Soms werden mensen ter dood gebracht en in een moeras gelegd. Was het een straf of een offer? Door het zure water zijn de skeletten grotendeels vergaan, maar de huid is gelooid en bewaard gebleven. Uit Drenthe zijn tal van deze veenlijken bekend. In de bronstijd was er een toename van het gebruik om kostbare voorwerpen te offeren. Ze werden met opzet op een bijzondere plek begraven, aan de rand van een moeras bijvoorbeeld. Archeologen spreken van depots.
Landbouw
Maalsteen (Ginhovense Velden)
In onze regio hadden de mensen in de bronstijd voornamelijk een boerenbestaan. De komst van het brons bracht geen grote veranderingen in hun leven. Er is bekend dat de landbouwers emmertarwe, gerst, pluimgierst, erwten en lijnzaad verbouwden. De veeteelt werd intensiever. Zowel in Groot-Brittannië als in Denemarken zijn resten van eergetouwen (d.i. de voorganger van de ploeg) gevonden. Daar kon men voren mee trekken, maar de grond werd niet omgedraaid. De uitvinding van de door dieren voortgetrokken ploeg was een enorme stap vooruit. Tot ver in de 20ste eeuw zouden de landbouwwerktuigen nauwelijks veranderen. Terreinen met eersporen tonen aan dat akkers vaak langdurig in gebruik waren, soms onderbroken door een nederzettingsverplaatsing of een periode van braak. Vanaf de bronstijd werd graan opgeslagen in graanspiekers en graankuilen. Ook werden fragmenten van houten wielen gevonden. Die bestonden uit drie planken die ten opzichte van elkaar werden verzekerd door houten pennen. De planken werden bij elkaar gehouden door buigzame spiesen die in lange gebogen kanalen werden geslagen.
Boeren uit de ijzertijd verbouwden vooral emmertarwe, gerst, bonen en oliehoudende zaden, in mindere mate eenkoorn en haver. Ze hielden ook vee, vooral koeien maar ook schapen, geiten, varkens en soms paarden. IJzer was voor de boeren een belangrijk materiaal, denk maar aan ijzeren werktuigen als bijl, spade, hak, zeis en ploeg. In de Kempen echter bleef het een uitzonderlijk materiaal.
De alsmaar uitbreidende heide veroorzaakte een merkelijke uitloging en verarming van de hogere zandgronden. Voor de ijzertijdmens was het van levensbelang een systeem te vinden waardoor de grond verbeterd kon worden. Daarom werd een nieuw akkerbouwsysteem ontwikkeld, de Celtic Fields. Dat zijn netvormige akkercomplexen bestaande uit vierkante akkertjes met een lengte van ongeveer veertig meter. Ze waren door walletjes met heggen van elkaar gescheiden, wat verstuiving van de grond voorkwam. De akkers werden afwisselend bebouwd met verschillende gewassen (meerslagstelsel). Een deel lag braak en daarop lieten de boeren hun vee weiden.
De landbouw was duidelijk beter georganiseerd dan voorheen. Zo werden voor het eerst akkers bemest met humus, kwamen er beschoeide waterputten en werden nieuwe gewassen met grotere opbrengsten geteeld. Dankzij deze innovaties kon men veel langer op dezelfde plek wonen, al werden boerderijen binnen een beperkt gebied nogal eens verplaatst. Zo ontstonden hele akkercomplexen van tientallen hectaren, met Celtic Fields en zwervende erven. Dat zijn lapjes ontgonnen grond met een boerderij erbij en eventueel een grafmonument. Na uitputting van de akker trok men verder om opnieuw een erf met akker op te starten. Plaatsvaste nederzettingen ontwikkelden zich pas in de late ijzertijd. In Limburg zijn zwervende erven en Celtic Fields nog duidelijk zichtbaar via de luchtfotografie. Bij ons in de Kempen niet omwille van de plaggenbodems. Het is overigens nog maar de vraag of bij ons een dergelijk systeem werd toegepast!
Keltisch boerenbedrijf
Bewoning
Evenals in de nieuwe steentijd woonden de mensen gedurende de bronstijd in verspreid liggende hoeven (Einzelhöfe) of in nederzettingen bestaande uit een paar huizen. In de loop van de ijzertijd is de bewoning van verspreide boerderijtjes naar gegroepeerde nederzettingen geëvolueerd.
In de middenbronstijd werden drieschepige huizen gebouwd. Dit betekent dat er in het huis twee parallelle rijen staanders stonden om het dak te ondersteunen. De boerderijen werden veel langer en men ging het vee tijdens de wintermaanden in huis stallen. Vanaf dan hadden de boerderijen een woon- en een stalgedeelte. De boerderijen varieerden sterk in afmeting. Sommige waren achttien meter lang en vijf meter breed, andere hadden een lengte tot 65 meter. In de late bronstijd en ijzertijd werden de boerderijen weer kleiner.
Er waren twee ingangen. Ze bevonden zich tegenover elkaar in het midden van de lange zijde. Middenin de boerderij was er een openhaardplaats. In de stal stonden kleine tussenwanden dwars op de buitenwand. Deze worden geïnterpreteerd als boxen voor het vee. Op sommige erven zijn plattegronden van één- of drieschepige gebouwtjes gevonden. Dat waren spiekers (opslaghuisjes voor granen). Andere opslagwijzen voor graan waren kuilen of cirkelvormige greppels met in het midden het niet gedorst graan. De grootte van het erf kan een kwart tot een halve hectare geweest zijn.
Begraafplaatsen
De grafheuveltraditie uit de late nieuwe steentijd werd in de bronstijd voortgezet. Men bleef voor sommige doden (ongeveer 15% van de bevolking) aarden heuvels opwerpen over centrale lijkbegravingen. De bronstijdgrafheuvels waren groter en hoger dan die uit de nieuwe steentijd. De doorsnede bedraagt zo’n vijftien tot twintig meter en ze zijn tot drie meter hoog. Vaak werden oudere grafheuvels gewoon opgehoogd met opgestapelde heideplaggen. In de middenbronstijd kregen de heuvels steeds vaker een markering aan de voet, zoals rechtop geplaatste paalcirkels of ringsloten. Vaak waren ze voorzien van een aarden wal. De doden werden begraven in houten kisten of uitgeholde boomstammen. Meestal werden in één grafheuvel meerdere personen begraven, soms wel twintig of meer. Uit de middenbronstijd werden bijzettingen gevonden aan de heuvelvoet. De bekende grafheuvels op de Rechte Heide bij Goirle werden omstreeks 1.500 v.C. aangelegd.
Aan het einde van de bronstijd (omstreeks 1.100 v.C.) kregen de doden een individueel grafmonument in plaats van een plekje in een familiegrafheuvel. Hierdoor ontstonden de ‘urnenvelden’, uitgestrekte grafvelden met individuele monumentjes die gedurende meerdere generaties in gebruik bleven en die dienden voor een hele groep van verspreid staande boerderijen. De doden werden gecremeerd en de verbrande resten werden in urnen, in een doek of los in een kuil begraven. Daarna werd over het graf een heuveltje opgeworpen, omgeven door een greppel. Er zijn nauwelijks bijgaven gekend, wat wijst op een grote gelijkheid in de samenleving, dit in tegenstelling met de situatie in Centraal-Europa. Urnenvelden bleven in gebruik tot in de middenijzertijd (ongeveer 500 v.C.). Door de intensiteit van latere landbouwactiviteiten zijn ze volledig verdwenen of zitten ze verborgen onder het plaggendek.
Grafheuvels op de heide in Goirle
Werktuigen, wapens en sieraden
Bronzen en ijzeren voorwerpen waren bij ons uiterst zeldzaam. In onze streek werden bronzen voorwerpen pas rond 2.000 v.C. of later gebruikt. De handel in brons gebeurde door reizende smeden die langs de rivieren trokken. Ze verkochten niet alleen bronzen voorwerpen maar verzamelden ook versleten of kapotte exemplaren om er ter plaatse nieuwe van te maken. Brons had een aantal voordelen tegenover vuursteen. Het was sterker, kon glanzen als goud en werd tot vrijwel elke vorm bewerkt. Enerzijds werd het door verhitting vloeibaar gemaakt en in mallen gegoten. Maar het was anderzijds ook voldoende zacht om uit te hameren naar eenvoudige messen, bijlen en beitels. Verder kon de snijdende kant dunner en gemakkelijker weer scherp gemaakt worden. Brons werd bovendien omgesmolten om nieuwe voorwerpen te maken. Toch werden tijdens de bronstijd nog stenen werktuigen gebruikt. Dat materiaal was voor iedereen beschikbaar. Vooral pijlpunten, dolken en sikkels werden nog lange tijd van vuursteen gemaakt.
Brons was vooral belangrijk op militair gebied. Mensen hadden tot dan toe stenen en houten wapens gebruikt. In de nieuwe steentijd kende men stenen strijdhamers en vuurstenen dolken. Van brons werden nieuwe en zeer gevaarlijke wapens gemaakt, zoals zwaarden en lansen met scherpe punten en snijkanten. In Zuid-Europa, het Midden-Oosten en Egypte werden hele oorlogen uitgevochten met bronzen wapens, helmen en schilden. Of er bij ons ook gevochten is, weten we niet.
Bronzen bijlen waren de belangrijkste landbouwwerktuigen. De eerste bronzen bijlen leken sterk op de platte versie van hun stenen voorgangers. In de middenbronstijd kregen ze rondere vormen en was er een sterke toename van het aantal bronzen voorwerpen. In de late bronstijd waren kokerbijlen het meest in zwang. Deze waren hol waardoor de houten steel in de kop van de bijl bevestigd kon worden. Bij ons werden ook bronzen sieraden gemaakt, maar de meeste (kleding)spelden, armbanden en halsringen lijken ingevoerd te zijn. Er waren ook bronzen toiletartikelen zoals scheermessen en pincetten.
Bronzen bijlen
Aardewerk
Aardewerk, de oudste vorm van keramiek, is gemaakt van klei die tussen 800 en 1.100 graden Celsius gebakken wordt. Daarbij treedt geen versintering of verglazing op. Aardewerk is poreus en heeft voor huishoudelijk gebruik een glazuurlaag nodig. Afhankelijk van de gebruikte klei en de bakwijze is de kleur oranjerood, roodbruin, geel, wit, grijs of zwart. Zonder aardewerk zou een meer ingewikkelde manier van koken, opslag en transport van vloeistoffen nodig geweest zijn.
Aardewerk uit de metaaltijden
Uit gevonden aardewerkscherven valt een datering af te leiden. Hierbij gaat men ervan uit dat in verschillende periodes en op verschillende locaties aardewerk werd gemaakt volgens een bepaalde methode en met bepaalde soorten klei en versiering. Door de snelle ontwikkeling van de wetenschap en de techniek, onder meer door de mogelijkheid om via nieuwe methoden steeds nauwkeuriger een datum van oorsprong te bepalen, wordt onze kennis van het oude aardewerk steeds bijgesteld.
Bronstijdaardewerk is tamelijk zeldzaam. Waarschijnlijk maakte elk huishouden zijn eigen potten. Bronstijdaardewerk werd gemagerd met zand, aardewerkgruis of gebroken kwarts. Het werd versierd met de scherpe kant van een plankje waar een touw omheen gewikkeld was. Dit ‘wikkeldraadstempeltje’ herinnert nog sterk aan de bekers van de late nieuwe steentijd. De verschillen zijn echter duidelijk: de vorm van de bekers (die soms een oor bezitten), het voorkomen van lijkbegraving in noord/zuid gerichte grafkuilen (in plaats van oost/west) en de versiering door groeflijnen, vingerindrukken en zelden met het getande spateltje. Beide laatste technieken, evenals de sporadische versiering op de binnenrand, het gebruik van zeer grote potten en van vuurstenen dolken, wijzen op contact met het Veluwse Klokbekervolk.
Aardewerk en sieraden
Kleding
Textiel uit de bronstijd wordt in België zelden aangetroffen omwille van de vergankelijkheid van het materiaal. Weefgewichten en spinklosjes verwijzen indirect naar het vervaardigen van stoffen. Met name in Denemarken zijn wél textielvondsten gedaan, zoals lange wollen rokken die in de taille gerimpeld waren en die met een band bijeengehouden werden. In de Lage Landen zijn schoenen gevonden uit de late nieuwe steentijd en de late bronstijd.
Metaaltijden in Zondereigen en omgeving
In de omgeving van Zondereigen werden veel grafvelden uit de metaaltijden ontdekt. In Baarle zijn urnen en/of grafheuvels uit de metaaltijden gevonden in de Donkerstraat, Tommel, Tommelse berg, Mortelberg (Groot Tommel), Voske, Boschovense Heide, Bedafse Heide, De Dekt, Weselbergske, Molenheide, Heike, Schaluinen, Veldbraak, Reutse Bergen (Ulicootse Heide), Diercxven (Ulicootse Heide), Wolfsven (Ulicootse Heide) en Witte Bergen (Singelhei). Nabij de Heesboom werd een koperen kokerbijl gevonden. In Merksplas werd op de Beemdhorst een bronzen hulsbijl gevonden.
In Weelde zijn ook heel wat relicten uit de metaaltijden gekend. Meestal betreft het goed bewaarde grafheuvels, bijvoorbeeld op de Vlasroot, Hoogeindsche Bergen, Vliegveld/Oude lijn, Groenendalse Hoef, Wegmeerheide, Litse Heide-Langven en Hummel. In Poppel werden urnen gevonden in Hulsel en bij de Schrieken. Van 1996 tot 1998 onderzocht Rica Annaert in Weelde twee sites uit de midden bronstijd. Op één ervan werden nederzettingssporen teruggevonden, wat in de Kempen slechts zelden gebeurt. Eén boerderijplattegrond werd dadelijk herkend. Er waren paalkuilen, haard- of ovenplaatsen, boomvallen en meer recente sporen van beddenbouw en zandwinning. Tijdens de verwerking van de opgravingsgegevens kon men uit de wirwar van paalsporen maar liefst vijf gebouwplattegronden reconstrueren: vier uit de middenbronstijd en één uit de vroege ijzertijd.
In Ravels (Heike en Raaftuinen) en Rijkevorsel (Helhoekheide) werden Hallstattgrafvelden ontdekt. De grafvelden van Klein-Ravels en Weelde-Schootseweg dateren uit de overgang van de ijzertijd naar de Romeinse tijd.
Sieraad (Ginhovense Velden)
Al bij al konden in Zondereigen niet zoveel vondsten uit de bronstijd genoteerd worden. Oppervlaktekartering leent zich daar ook niet toe. Bewoningssporen en grafvelden bevinden zich wellicht onder het dik plaggendek tussen Ginhoven en Zondereigen-centrum. Bronstijdaardewerk en bronzen voorwerpen zijn (nog) niet gevonden. Maar het is best mogelijk dat vuursteenvondsten vermeld bij de late nieuwe steentijd uit de vroege bronstijd dateren. We denken dan in het bijzonder aan de stenen bijltjes en de dennenboomspitsen. Late nieuwe steentijd en vroege bronstijd lopen in de Kempen immers gewoon door elkaar.
Dankzij luchtfotografie werden twee mogelijke bronstijdgrafheuvels gelokaliseerd: één op de Eindepoel en één tegenover Bootjesven (Wortel-kolonie). Na een booronderzoek bleek deze laatste echter géén grafheuvel te zijn. Uit de ijzertijd zijn op dezelfde wijze ook twee mogelijke grafvelden waargenomen: één op de Gelse Bergen (drie cirkelvormige structuren met een diameter van ca. tien tot twintig meter) en één op de Gelsche Velden (tien tot twintig cirkelvormige structuren met een diameter van één tot enkele meters). In beide gevallen kan er ook sprake zijn van een natuurlijke bodemverkleuring.
Zondereigense scherf uit de late bronstijd of ijzertijd
Door middel van booronderzoeken lokaliseerde Bart Robberechts drie uitgestrekte woonplaatsen uit de ijzertijd. Op basis van zijn gegevens is het echter bijna onmogelijk om conclusies te trekken. Nederzettingen van dergelijke omvang zijn overigens ondenkbaar in deze periode. Vermoedelijk betreft het een verspreiding van losse boerderijen:
– op de Heyningen werden drie scherven aardewerk uit de voorhistorie aangeboord. De bewoning dateert waarschijnlijk uit de ijzertijd en bevindt zich op de rand van een dekzandrug. De totale grootte bedraagt meer dan 5.000m². Er is sprake van een middelhoge tot hoge gaafheid.
– op de Jagersbeemden werden zeven scherven aardewerk uit de voorhistorie aangetroffen. Ook deze boerderijen dateren waarschijnlijk uit de ijzertijd en bevinden zich op de rand van een dekzandrug. De totale grootte bedraagt meer dan 20.000m². De gaafheid is hoog.
– op de Ginhovense Velden zijn een scherf besmeten aardewerk, drie scherven ijzertijdaardewerk en verbrande leem gevonden. De vindplaats is gesitueerd bovenop de dekzandrug en is meer dan 35.000m² groot. Ook hier kan een hoge gaafheid verwacht worden.
Tot slot zorgde oppervlaktekartering van leden van de Heemkundige Werkgroep Zondereigen voor negenentwintig vondsten van ijzertijdscherven: op Den Brijl (2), de Vossenberg (1), het Bergsken (1) en op een tiental akkers van de Jagersbeemden (15) en de Ginhovense Velden (10). ‘Oude’ maar verder niet te determineren scherven werden gevonden op het Gels Moer, de Jagersbeemden, de Ginhovense Velden, de Vossenberg, de Kruisbeemden en de Koeyvelden. Het valt op dat de bijzonder rijke steentijdvindplaats op het Gels Moer amper nog vondstresultaten oplevert uit de metaaltijden. Was het daar te nat geworden? Was er sprake van vervening? Of leverde de grond voor de landbouw onvoldoende op? ‘Gel’ betekent immers zoveel als ‘onvruchtbare grond’.
Zondereigense scherf uit de ijzertijd of Romeinse tijd