Neolithicum (nieuwe steentijd) (ca. 5.300-2.000 v. Chr.)
De nieuwe steentijd begon wanneer het jagen, vissen en verzamelen in het levensonderhoud een steeds minder belangrijke rol gingen spelen. Na honderdduizenden jaren afhankelijkheid van de natuur bleek de mens in staat om zelf een deel van zijn voedsel te produceren. De kenmerken van de leefwijze in de nieuwe steentijd zijn de landbouw (akkerbouw en veeteelt), de vaste verblijfsplaats (boerderijen), de productie van bijlen om bomen mee om te hakken, het slijpen van steen, de ontdekking van het wiel, het spinnen en weven om kleren te maken, het bakken van aardwerk om voedsel te bewaren en de aanleg van begraafplaatsen. De bevolking groeide gestaag, mede door de productie van voedseloverschotten.
Het is voor archeologen nog altijd een open vraag wanneer bij ons die nieuwe steentijd begon. In de Kempen houden de jagers-verzamelaars nog zeker tot 4.000 v.C. hun traditionele levenswijze in stand. Archeologen maken een onderscheid tussen de vroege (ca. 5.300-4.200 v.C.), de midden (ca. 4.200-2.850 v.C.) en de late nieuwe steentijd (ca. 2.850-2.000 v.C.).
Michelsberg- en Klokbekercultuur
De nieuwe steentijd kwam tot ons vanuit het Midden-Oosten. In Turkije en Syrië groeiden grassoorten met eetbare zaden die lang bewaard konden worden. Omstreeks 9.000 v.C. gingen mensen wonen bij de velden waar dat graan groeide. Ze bouwden er stevige huizen en bewaarden het graan in kuilen in de grond. Ze leerden het graan te zaaien en slaagden erin om wilde schapen en geiten te temmen. Dit was de eerste landbouw in de wereldgeschiedenis. Via de Balkan en langs de kust bereikte deze nieuwe vorm van bestaan de Lage Landen.
Op zoek naar vruchtbare gronden vestigden de eerste boeren zich op de Zuid-Limburgse lössgronden. Vanwege de opvallende versiering van hun aardewerk (het inkerven van banden in allerlei motieven vóór het bakken) wordt hun cultuur met Bandkeramiek aangeduid. Bij ons kwam dit volk niet voor, noch hun opvolgers van de Rössencultuur. In het Duitse Rijnland ontstond uit de Rössencultuur de zogenaamde Michelsbergcultuur, genoemd naar een versterkt dorp in Baden. Het betreft een beschaving van veehouders en mijnwerkers uit de nieuwe steentijd. Die beschaving kwam voor in Oost-Zwitserland, in een groot deel van Midden-Duitsland, Bohemen, het Rijndal, België en Nederlands Limburg. In Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant, Limburg, Henegouwen, Luik en Namen zijn duizenden vuurstenen en scherven van hun typische tulpenbekers gevonden. De vuursteenmijnen in Zuid-Limburg (NL) en in Spiennes (B) werden door het Michelsbergvolk uitgebaat.
Een andere groep die Noordwest-Europa bereikte, was het Klokbekervolk. De meest kenmerkende voorwerpen van hun cultuur zijn de omgekeerde klokvormige bekers met allerlei versieringen. Zij moeten rond ongeveer 2.000 v.C. bij ons verschenen zijn. Hun invloed op het landschap schijnt van weinig betekenis geweest te zijn. Hierdoor en omwille van hun snelle verplaatsing die blijkt uit de verspreiding van hun vaatwerk, ziet men hen eerder als handelaars. Wat zij verhandelden, is moeilijk te raden. Mogelijk betrof het zout dat langs de kust gewonnen werd en dat voor landbouwculturen zo belangrijk was.
De nieuwe steentijd is in de Kempen vrij moeilijk te vatten. Onze kennis ervan berust vooral op een groot aantal oppervlaktevondsten, hoofdzakelijk gepolijste stenen bijlen en aardewerkscherven. Uit vondsten valt af te leiden dat in de Kempen twee groepen mensen woonden, enerzijds kolonisten van de Michelsbergcultuur (later van de Bekerculturen) met een vrijwel agrarische levenswijze. Deze nieuwkomers vonden in onze streek een strategisch gunstig gelegen territorium. Hun woonplaatsen werden beschermd door het omringende water. Anderzijds waren er de autochtone middensteentijd jagers-verzamelaars. Zij hadden hun wortels in de oude steentijd. Zij leefden van wat de natuur hen gaf. Het duurde lang vooraleer zij de agrarische levenswijze van de kolonisten gingen overnemen. Bovendien bleven hun landbouwopbrengsten in eerste instantie een aanvulling op het menu van de jager-verzamelaar. De overgang naar de nieuwe steentijd verliep in onze regio dus stapsgewijs. De vroege nieuwe steentijd werd gewoon overgeslagen. Pas rond 3.900 v.C. was de nieuwe steentijd doorgedrongen tot de Kempense zandgronden.
Landbouw
Het vochtige en warme klimaat had op de hogere gronden het ontstaan begunstigd van een dicht natuurlijk loofbos, waarin de eik domineerde. Uit pollendiagrammen blijkt dat de Michelsbergmensen bij hun aankomst het woud hebben gerooid om akkers en weilanden aan te leggen. De mens uit de nieuwe steentijd ging het dichte oerbos eerst met stenen bijlen te lijf, brandde het daarna af om vervolgens in de warme as te zaaien. Wanneer na enkele jaren de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem terugliep, werden nieuwe delen van het bos gerooid. Van bemesting was nog geen sprake. Het grazende vee voorkwam dat het bos weer aangroeide op de braakliggende akkers. Langzamerhand ontstonden grote open plekken. Hierin herkennen sommigen het ontstaan van uitgestrekte heidegebieden.
Mensen uit de nieuwe steentijd voerden een gemengd bedrijf en konden gedeeltelijk in hun eigen behoeften voorzien. Daarnaast speelde ook de jacht op herten en vogels, de visvangst en het verzamelen van schaaldieren nog een belangrijke rol in hun voedselvoorziening. De mensen uit de Michelsbergcultuur hielden vee (vooral runderen, maar ook geiten, varkens, schapen en tegen het einde van de nieuwe steentijd sporadisch paarden) en teelden gewassen zoals granen (eenkoorn, emmertarwe en tarwe), oliehoudende zaden, erwten, bonen en vlas. In de dorpen (niet ver van de akkers) waren noten, vlier, lijsterbes en sleedoorn bekend.
Landbouwers kenden een grotere bestaanszekerheid dan jagers. Ze waren minder afhankelijk van het sterk wisselende wildaanbod en producten uit de vrije natuur. Van de Michelsbergcultuur is veel materiaal aangetroffen. Mogelijk duidt dit op een uitbreiding van de bevolking. Kon die toenemen omdat met name de levenskansen van jonge kinderen aanzienlijk stegen door de meer constante beschikbaarheid van voedsel?
In het begin werden de akkers niet geploegd, maar met een eergetouw bewerkt. Er werden voren getrokken, maar de grond werd niet omgedraaid.
Bewoning
De overgang naar de akkerbouw en de veeteelt ging gepaard met belangrijke technologische en sociale vernieuwingen, zoals het wonen op een vaste plek en in een stevig huis. In de nieuwe steentijd vestigde men zich in de buurt van zijn akkergronden en weilanden. Om aan voldoende water te geraken, werden waterputten aangelegd. Vanaf de nieuwe steentijd tot lang na de middeleeuwen hebben onze landbouwers hun boerderijen op min of meer dezelfde manier gebouwd. Ze trokken een skelet op van houten palen. De onderkanten van de palen werden in putten in de grond geplaatst. De wanden van de boerderijen werden gemaakt van een vlechtwerk van takken, besmeerd met leem, mest en stro. Het dak werd gedekt met stro. Binnenin bestond de boerderij uit één groot vertrek. Daarin werden ook voedselvoorraden voor de winter bewaard.
De Michelsbergcultuur is verantwoordelijk voor enkele van de oudste aarden verdedigingswerken in Europa. Die worden beschouwd als een typerend element van deze cultuur. Ze liggen op een hoogte en de toegangen waren versterkt met palen, grachten en wallen. Dit kan wijzen op een toegenomen onveiligheid en de dreiging van gewapende conflicten. Uit diverse vondsten zijn brandlagen bekend die op oorlogshandelingen wijzen. De uitvinding van de strijdhamer lijkt ook in deze richting te wijzen.
Voor het eerst werden min of meer permanente woningen opgetrokken.
Boerderij uit de nieuwe steentijd
Binnenin de boerderij
Door de uitvinding van de waterput kon de mens hoger op de akkers gaan wonen.
Begraafplaatsen
Door het introduceren van de akkerbouw en de veeteelt verbleven de mensen noodgedwongen gedurende lange tijd op dezelfde plaats. Dit resulteerde in de aanleg van begraafplaatsen. In tegenstelling tot de oude en de middensteentijd zijn vanaf de nieuwe steentijd veel meer begraafplaatsen teruggevonden, zowel grafheuvels, vlakgraven (grafkelders) als hunebedden. Klokbekerlieden bouwden wellicht grafheuvels met een ronde standgreppel en met dicht bijeen geplaatste palen binnen of om de voet van de heuvel. Er zijn graven bekend met bijgaven zoals aardewerk, stenen werktuigen, kralen of koperen dolkjes. Uit de begraafcultuur blijken duidelijke verschillen op sociaal gebied.
Werktuigen
De gepolijste bijl was één van de belangrijkste werktuigen tijdens de nieuwe steentijd. De prehistorische boeren kapten er bomen mee om akkers aan te leggen. Neergelegde bomen werden met dezelfde bijlen bewerkt tot staanders en houten balken, nodig voor de bouw van boerderijen. Er ontstond een grote behoefte aan bijlen en dissels van kwalitatief hoogwaardige vuursteen. Eerst werden die zorgvuldig uit een groot brok vuursteen gehakt, vervolgens geslepen en glad gemaakt. Praktijkervaring had namelijk geleerd dat bijlen veel langer meegingen en effectiever waren als men ze zorgvuldig ging slijpen en polijsten. Tot slot werden de bijlen aan een houten steel vastgemaakt. Handvaten zijn bij ons niet bewaard gebleven.
Bijltje (Jagersbeemden, 2005)
Bijltje met een lengte van 11,3 cm (Gels Moer, 2006)
Gepolijste bijl (Bersegat)
Deze vijf bijltjes werden in Zondereigen gevonden
Mijnbouw
De kwalitatief hoogwaardige vuursteen voor deze werktuigen werd in vuursteenmijnen gewonnen. Op verschillende plaatsen in Wallonië (Spiennes, Obourg), in Belgisch Limburg (Voerstreek) en in Nederlands Limburg (St.-Geertuid) liggen rijke vuursteenlagen onder het oppervlak. Al vlug kwam door het uithouwen van schachten en onderaardse gangen een echte vuursteenindustrie op gang. De Michelsberglieden worden terecht als de eerste mijnwerkers van ons land beschouwd. Dichtbij de mijnschachten waren kleine werkplaatsen ingericht. Daar werden klingen (messen) als halffabrikaten uit de vuursteenknollen gekapt en vervolgens verhandeld.
Aardewerk
In het algemeen mogen we stellen dat de eerste aardewerken potten in China en Egypte gebakken werden en wel vanaf circa 5.000 v.C. Voor onze streken gebeurde dat wellicht in het derde millennium v.C. Waarschijnlijk ontdekte men per ongeluk dat klei door het bakken sterker wordt. De eerste boeren gebruikten aardewerk om voedsel in te bereiden, op te dienen, te vervoeren en te bewaren. Potten, schalen en bekers werden met de hand gemaakt. Ze werden gekneed uit een brok klei of opgebouwd met een aantal op elkaar gedrukte kleirolletjes. Vaak werd het aardewerk, als de klei nog zacht was, versierd met behulp van stokjes, kammetjes, touw of met de vingertoppen en nagels. Het aardewerk werd gebakken op een houtvuurtje. Aardewerk werd pas nuttig toen jagers hun zwervende bestaan inruilden voor het leven in een nederzetting die lange tijd bewoond werd. Bij een grote mobiliteit is het aardewerk lastig omdat het zwaar en breekbaar is.
Prehistorisch aardewerk heeft doorgaans een ruwe vorm, is niet op een draaischijf gemaakt en is vrij zacht. Met een vingernagel kan men in de wand een kras aanbrengen. Het is meestal dikwandig en voelt lichter aan dan de vorm doet vermoeden. Gebakken klei blijft in de bodem lang bewaard. Doordat veel aardewerk kenmerkende vormen en versieringen heeft, kan de archeoloog vaststellen waar en wanneer het gemaakt is. Net als andere prehistorische culturen heeft ook de Michelsbergcultuur zijn typisch aardewerk, de tulpbekers. Het zijn flessen en schalen van relatief hoge kwaliteit. De typische vorm voor de Klokbekercultuur is die van een omgekeerde klok.
Voor het eerst in de geschiedenis werden potten gebakken
Kleding
Tijdens de nieuwe steentijd leerde men weven met vlasvezels en wolgaren. Het vlasweefsel werd met behulp van plantaardige kleurstoffen geverfd.
Nieuwe steentijd in Zondereigen en omgeving
De strook ten westen van de lijn Castelré-Ulicoten-Chaamse Heide was ruwweg onbewoond vanaf de nieuwe steentijd tot halverwege de middeleeuwen. Het grondwater stond te hoog waardoor vervening optrad. Nabij de Heihoef in Ulicoten werd aan de rand van het veengebied een stenen gepolijst bijltje gevonden. Daarnaast werden in Baarle uit de nieuwe steentijd nog minstens twee pijlspitsen en drie bijltjes gevonden, waarvan één op de Veldbraak. In Merksplas vond men aan de Papenvoort urnenscherven met touwversiering.
In Weelde zijn vindplaatsen op de Tommel (een bijl), Hummelshoek (scherven en vuursteen), Vlasroot, Brouwersgoor, Baetenheide (afslagen en een fragment van een geslepen bijl), Geeneindeloop, Vlasroot-Vennekensloop, Speeksel (fragment van een gepolijste bijl), Stenen Brug (fragment van een gepolijste bijl en mogelijk ook urnen- of schervenvondst), Leemputten (een gepolijst stenen bijltje), Keutelberg (een vuurstenen bijl) en Vliegveld (vuursteenconcentraties). Ook op akkers in Poppel zijn bijltjes aangetroffen.
Zondereigen telt in totaal maar liefst achtentwintig neolithische vondsten. Zo werden er minstens negen losse (misschien toevallige) vondsten gelokaliseerd:
– Kruisbeemden: een afslag van een gepolijst bijltje.
– Gels Moer: een dennenboomspits.
– Gelsche Velden: een gevleugelde pijlpunt uit het laatneolithicum.
– Ginhovense Velden: een fragment van een gepolijste bijl.
– Ginhovense Velden: een fragment van een gepolijste bijl.
– Vossenberg: een dennenboomspits.
– Baarlebrugsebeemden: een pijlsnede.
– Tommelse Heide: een gepolijste bijl met end-shock effect.
– Tommelse Heide: een intacte gepolijste bijl type Flint-Oval.
Nog twee losse vondsten kunnen eveneens uit de nieuwe steentijd dateren:
– Ginhovense Velden: een werktuig.
– Baarlebrugse Beemden: een boor, mogelijk echter uit de eindperiode van de oude steentijd.
Zeven vindplaatsen uit de nieuwe steentijd verwijzen mogelijk naar bewoning:
– Gels Moer: een hoefschrabber uit de Michelsbergcultuur, uit de middenperiode van de nieuwe steentijd.
– Gels Moer: een fragment van een gepolijste bijl en een intacte gepolijste bijl met donkerbruine patina (midden- tot laatneolithicum).
– Gels Moer: een afslag van een gepolijst bijl en een fragment van een gepolijste bijl, later als kern gebruikt.
– Gels Moer: een gepolijst silex bijltje (middenneolithicum of later) en een raar geretoucheerde afslag.
– Jagersbeemden: een duimnagelschrabber uit de nieuwe of de middensteentijd, een afslagbijl, een intact gepolijst bijltje, een fragment van een geretoucheerde kling en een laatneolithische pijlpunt.
– Ginhovense Velden: twee fragmenten van een gepolijste bijl.
– Kruisbeemden: twee geretoucheerde afslagen van een gepolijste bijl en een zwaar geretoucheerd werktuig.
Het overgrote deel van deze vondsten is afkomstig uit de late nieuwe steentijd, al kan een datering uit de vroege bronstijd niet uitgesloten worden. Bovendien bewijzen (fragmenten van) gepolijste stenen bijlen niet dat op de vindplaats ook mensen gewoond hebben. Bij het kappen van het bos om akkerland te verkrijgen, gingen tal van bijlen stuk of verloren. Zodoende zijn ze eerder een getuige van het verdwijnen van het oorspronkelijk boslandschap en van de ontginning van landbouwgrond. De vondst van spitsen (pijlpunten) uit de nieuwe steentijd garandeert evenmin dat nabij de vindplaats een woning gestaan heeft. Vaak geraakten spitsen tijdens de jacht verloren.
Gevleugelde pijlpunt (Gelsche Velden, maart 2008)
Laatneolithische pijlpunt (Jagersbeemden, 2008)
De punt is afgebroken
Neolithisch afslagbijl (Jagersbeemden)