Jongpaleolithicum (ca. 35.000-10.000 v.C.)
Uit het jongpaleolithicum (het laatste deel van de oude steentijd) zijn in Vlaanderen geen vondsten bekend. Het was toen te koud in onze streken. In onze reis doorheen de Zondereigense geschiedenis stappen we meteen door naar het epipaleolithicum, de overgangperiode van de oude naar de midden steentijd.
Vuurstenen die de menselijke aanwezigheid tijdens de oude steentijd aanwijsbaar maken, zijn in het hele Kempense gebied vrij zeldzaam. Voor een deel kan het ontbreken te wijten zijn aan het natuurlijk milieu dat niet zo uitnodigend was voor een langdurig verblijf, deels ook door de diepte waarop de stenen in de bodem aanwezig zijn en waardoor ze aan de oppervlakteprospectie ontsnappen.
Epipaleolithicum (ca. 10.000-8.800 v.C.)
Veelvuldige menselijke aanwezigheid, ook al gaat het slechts om tijdelijke kampementen, is pas duidelijk merkbaar vanaf het epipaleolithicum, in onze streken de tijd van de Federmesser- of Tjongercultuur. ‘Federmesser’ verwijst naar het meest kenmerkende werktuig uit de cultuur van deze jagers, een spits met een afgestompte boord die op het lemmet van een pennenmes lijkt. ‘Tjonger’ is een synoniem. Het is de naam van een riviertje waar werktuigen van deze cultuur voor het eerst werden aangetroffen. Resten van deze cultuur vinden we over grote delen van Noordwest-Europa, van Polen tot in Groot-Brittannië en van Denemarken tot in Noord-Frankrijk.
Klimaat
Aan het einde van de oude steentijd was het klimaat dusdanig verbeterd dat menselijke bewoning in onze streek terug mogelijk was. Het ijs smolt waardoor het niveau van de oceanen steeg. In de voormalige toendragebieden begonnen bossen te groeien. Graslanden en halfopen bosgebieden boden een leefmilieu aan andere dieren. Het is een tijd die gekenmerkt wordt door een afwisseling van koude en warme periodes. Ingrijpende klimaatsveranderingen dwongen de mens ertoe zich voortdurend aan te passen. Naarmate het klimaat warmer werd en de bebossing toenam, werd wellicht meer op kleiner wild gejaagd.
Levenswijze
Vrijwel altijd liggen de Federmesservindplaatsen op een hoogte van zandgronden en vlakbij een waterloop of een ven. Voor mens en dier is water een eerste levensbehoefte. De Federmessermensen waren jagers, vissers en verzamelaars. Zij jaagden op standwild zoals eland, edelhert, everzwijn, steppewisent en gevogelte. Ook wolven en beren stonden op hun menu. Bij de jacht werd gebruik gemaakt van nieuwe uitvindingen zoals pijl, boog en harpoen. Daarnaast werden nabijgelegen riviertjes bevist.
Veel kennis van de steentijdwerktuigen ontstond proefondervindelijk.
Waren het vissen en het jagen wellicht taken voor de mannen, de vrouwen en de kinderen zorgden voor het meeste voedsel. Zij gingen iedere dag op zoek naar voedsel in de bossen. In de herfst waren dat wilde vruchten en in het voorjaar bladgroenten en knollen. Vast en zeker werd door kinderen ook gespeeld. Er zijn kleine pijlen en bogen gevonden voor jachtspelletjes. Misschien speelden ze ook met steentjes of met de opgeblazen blaas van een geslacht dier.
Waarschijnlijk woonden de families in tenten van huid of hutten, waar ze beschut waren tegen de kou. Er waren naalden om lappen huidleer en bont aan elkaar te naaien en op die manier kleren te maken. In hun kampement was de vuurplaats een belangrijke plek. Daar kwamen de mensen ’s avonds bijeen om te eten. ’s Nachts zorgde het vuur ervoor dat dieren op een afstand bleven. Het was er veilig. De mensen konden zich lekker warmen en luisterden naar de verhalen van hun priester/tovenaar, de sjamaan. Deze wist hoe je met geesten om moest gaan, voor welke geesten je moest oppassen en welke je konden helpen. Voor de jacht moesten de geesten die in de dieren woonden vriendelijk gestemd worden. De Sjamaan hielp de mensen ook als er iemand begraven moest worden. En, wat heel belangrijk was: hij had verstand van kruiden tegen ziekte of pijn.
Werktuigen
De vuurstenen punten van werpsperen of pijlen zijn qua vorm en grootte typerend voor de cultuur waaruit ze stammen. Het meest kenmerkende Federmesserwerktuig is een ongeveer vier centimeter lange spits. Het is een afgeslagen vuurstenen kling met een steil bewerkte gebogen rug. Dat zo’n spits dienst deed als pijlpunt werd duidelijk aangetoond toen bij Roermond een onderkaak van een reuzenhert gevonden werd, doorboord met een dergelijke spits. Onderzoek van breukpatronen en microscopische gebruiksporen op andere Federmesserspitsen bevestigen dit.
Ook de Federmesserschrabber vertoont karakteristieke kenmerken. Hij is kort, waaiervormig en ongeveer drie bij vier centimeter groot. De werking van voorhistorische schrabbers kan goed vergeleken worden met de werking van de huidige verfkrabbers of schraapmessen. Om huiden te prepareren was het noodzakelijk om eerst alle vlees- en vetresten te verwijderen. Door de huid met pennen aan de grond te verankeren of over een boom strak te spannen, kon dit karwei met behulp van schrabbers vrij eenvoudig geklaard worden. De hoek van de gebruikte schrabbers moest daarbij in relatie staan met de huidsoort die bewerkt werd. Bepaalde diersoorten (rendier, hert, ree en konijn) hebben een splitsbare huid. Dit houdt in dat vlees- en vetresten zich met een vlies in één keer van het vel laten verwijderen. Schrabbers met scherpe koppen waren voor deze huiden erg geschikt omdat zij het vlies losmaakten. Voor niet splitsbare huiden (beer, everzwijn, vos en wolf) waren schrabbers met een steilere kop geschikt. Deze schrabbers waren eveneens goed te gebruiken voor het schaven van hout, been en gewei. Daarnaast waren ze ook geschikt voor het maken van steelgaten in werktuigen en manchetten van gewei. Om gaten te maken in dierenhuiden, werden boortjes gebruikt die een scherpe ronde punt hadden. Stekers werden gemaakt om been en hout te bewerken.
Epipaleolithicum in Zondereigen en omgeving
Uit de eindperiode van de oude steentijd zijn in Vlaanderen en Nederland honderden Federmessernederzettingen bekend. Ook in de omgeving van Zondereigen komen ze voor. Zo is er de ‘wereldvermaarde’ Meirbergsite in Meer (Hoogstraten). De ‘Meirberg’ is een van de bekendste prehistorische sites van Vlaanderen. In 1993 werd deze duin als monument beschermd. De Meirberg ontstond door verwaaiing van het zand, meegevoerd door de wind van over de noordelijke ijskap tijdens de laatste ijstijd. De onmiddellijke omgeving was vrij moerassig. Op de Ferrariskaart (18de eeuw) staan ten oosten van de Meirberg grote waterpartijen ingetekend. Precies door zijn droogte was deze hoger gelegen duinrug niet geschikt voor landbouw en werd hij bewaard. In de eerste helft van de twintigste eeuw werd de duin beplant met naaldbomen waardoor de bodem relatief ongeschonden bleef. Zo bleven de prehistorische artefacten op de oorspronkelijke plaats bewaard (‘in situ’).
In de jaren vijftig van de vorige eeuw werden de eerste steentjes op de Meirberg ontdekt toen de plaatselijke bevolking er zavel kwam halen om de wegen te onderhouden. In de jaren zestig en zeventig volgden verschillende opgravingcampagnes, waarbij men probeerde het leven op de kamplaats te reconstrueren. Vernieuwende onderzoeksmethodes in de jaren zeventig zorgden voor een groeiende internationale bekendheid van de Meirberg. Door gebruikssporenonderzoek kon men de functie van de verschillende stenen achterhalen. Door ‘refitting’ (aaneenkleven) van de stenen verwierf men inzicht in de werkwijze van de steenkapper en de mobiliteit van de mensen op de kampplaats. In 1999 toonde een uitgebreide prospectiecampagne aan dat de Meirberg een zeer rijke, uitgebreide steentijdsite is. De jagers/verzamelaars lieten er wellicht één miljoen artefacten achter waarvan tot op heden slechts een fractie werd opgegraven
Ook in Tilburg werden belangrijke Federmesservondsten gedaan. En in 1991 werd vlakbij de St.-Isidorushoeve in Poppel een kampplaats ontdekt met spitsen, stekers, messen, boren en schrabbers. In Merksplas is er een vindplaats op de Beemdhorst. Daar omvatte de oogst aan materiaal zeven Federmesserspitsen en een Creswellspits, naast enige burijnen en schrabbers Deze vondsten werden ca. 9.500-8.900 v.C. gedateerd. In Weelde zijn vuursteenconcentraties aangetroffen in de omgeving van het Eindegoor, Speeksel en de Vlasroot-Vennekensloop.
Zeven plaatsen in Zondereigen waren tot nader bericht goed voor een losse Federmesser vondst:
01. het Gels Moer (een steker)
02. de Blokken (een schrabber)
03. de Jagersbeemden (een verbrande steker)
04. de Ginhovense Velden (een boortje)
05. de Ginhovense Velden (een spits)
06. de Ginhovense Velden (een steker op afknotting)
07. de Baarlebrugse beemden (een boor)
Op minstens drie locaties was een kamp ingericht, zodat we in Zondereigen in totaal tien Federmesser vindplaatsen kennen.
08. het Hoefsbosch (een kern en een kling met schuine afknotting)
09. het Gels Moer (een werktuig en vijf mogelijke Federmesserkernen)
10. de Baarlebrugse beemden ( een kling, een afgeknotte afslag en drie schrabbers)
Steker (het Gels Moer)
Schrabber (de Blokken)
Spits (de Ginhovense Velden)
Steker op afknotting (de Ginhovense Velden)
Boor (de Baarlebrugse beemden)
Kernen (het Gels Moer)