Renier Snieders

Bij het opruimen stootte ik in het Heemhuis op een doos met oude romans van Renier Snieders. Deze boeken waren volgens de stempels op elk titelblad afkomstig uit “huize Vijverhof” in Ulicoten, de woonst van het “Oud-Hoofd der School, J.C. Baijens”. De verhalen zijn nog “goed leeschbaar” en bevatten voor heemkundigen uiterst waardevolle gegevens. Alvorens uit deze werken te citeren, wil ik graag de schrijver introduceren.

Jan Renier Snieders

Jan Renier Snieders werd geboren in Bladel op 22 november 1812. Hij studeerde medicijnen te Leuven en studeerde af in 1838, waarna hij zich als geneesheer vestigde in de Otterstraat te Turnhout. Bij een uitgebreide praktijk en het ambt van wetsdokter, voegde de geneesheer de verzorging der armen van het bureel van weldadigheid en de gezondheidsdienst in de gevangenis, het gasthuis, het H. Graf-gesticht en het godshuis van grijsaards en wezen.

Snieders speelde een grote rol in het culturele leven van de stad. Hij was voorzitter van het Davidsfonds en schreef zelf heel wat romans over het Kempische dorpsleven, waarin hij zijn onbedorven heem met onbetwistbaar talent beschreef. Zijn stijl was zuiver en kleurrijk, zijn verteltrant vlot. De humor nam een aanzienlijke plaats in. Nochtans kende de dokter in zijn leven veel tegenslag: zijn dochters overleden achtereenvolgens in 1864, 1870 en 1888. Zijn vrouw stierf in 1883 en één van zijn twee zonen kwam in 1884 bij een brand om het leven.

Samen met zijn jongere broer August en met Hendrik Conscience was Jan Renier één der grootste volksschrijvers van het herlevende Vlaanderen. Hij schreef in de trant van Conscience: even conservatief, maar realistischer, bezadigder en minder idealiserend van toon. Na 1870 kreeg zijn oeuvre een uitgesproken rooms-katholieke tendens en trok hij van leer tegen de geuzen die ten tijde van de Schoolstrijd de religieuze tradities van zijn volk belaagden. In 1887 werd hij benoemd tot eredokter in de wijsbegeerte en letteren aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Dr. J. Renier Snieders overleed in Turnhout op 9 april 1888. Op initiatief van het Davidsfonds en in aanwezigheid van Stijn Streuvels werd op 14 september 1930 een monument voor hem onthuld op het Patersplein.

Fragmenten uit: “Bij de boeren (zedenschets uit de Brabantse Kempen)”, 1884:

Hooge linden met groene kruinen staan om het kerkhof; daarboven komt de gouden torenhaan over het dorp heenkijken. De huizen liggen rondom dien berg van lindengroen, dat de graven overschaduwt. Het is doodstil op straat, in en rondom de huizen; niets hoort men, dan daar achter het lindenloof het statig orgel in de kerk en de stemmen der koorzangers. Diegenen der huisgenooten, welke gedurende de hoogmis het huis moeten bewaren, zitten voor het venster te bidden… (p.5)

Nu echter het arme paard zuchtend en kreunend onder de kar lag, met het vooruitzicht onmiddellijk door den akeligen vilder te worden weggehaald, werd het stil bij den hooihoop… En tegen middernacht kwam de vilder, die den armen vos de hartader afstak, daarna de achterpoten met een stevig touw aan elkander bond, en hem door twee paarden eenige minuten van daar liet voortslepen naar den zoogenaamden paardenakker, waar het sterfbed was van al de werkpaarden van den omtrek. (p.16)

De volgenden dag was het kruisdag… Vroeg in den morgen luidde de torenklok, en al wie van huis kon, begaf zich naar den tempel. Toen de dienst uit was, verscheen aan de kerkdeur een man die een kruis droeg; achter hem volgden twee lange rijen schoolkinderen, de kerkzangers, de koorknapen met hun zwarte togen en witte koorhemden, en achter dezen de drie geestelijken der kerk. De veldwachter in zijn groene uniform en den blooten sabel in de hand, de kepi schuins op het hoofd, ging onmiddellijk achter de priesters, en achter den gewapenden, gemeentelijken ambtenaar volgden de boeren met hunne vrouwen, zonen en dochters; meer dan het halve dorp sloot zich bij den stoet aan. Zoo trokken die honderden geloovigen, onder het zingen der kerkzangen, door het dorp ’t wijde akkerveld in, waarna men in den langen, ingetogen stoet, op drie, vier plaatsen te gelijk den rozenkrans begon. Vervolgens zong één der priesters de litanie van Gods heiligen, die van daarboven uit den Hemel luisterden naar al die smeekende stemmen hier beneden. De stoet toog door de akkers, de velden, de bosschen, onverpoosd biddend, dat de almachtige Landbouwer uit den hemel zijn zegen over de vruchten der aarde zou doen nederdalen. Laat in den morgen kwam de biddende menigte in het dorp terug… De volgenden dag toog dezelfde processie wederom uit de kerk, en sloeg een anderen weg in dan gisteren; en ook den derden dag galmden de kerkzangers en de gebeden van den rozenkrans… Zon en maan, dag en nacht, lucht en licht, zomer en winter, warmte en koude, dat alles en nog honderd andere zaken geeft ons de Heer, zonder dat wij het vragen; en waarom zou hij ons niet een bui regen toestaan, wanneer wij Hem met de Kruisdagen daarom bidden? (p.33-34)

Het koren begon te bloeien en men kon geen schoonder weder hebben voor den bloeitijd; het was dag op dag niet te heet, ook niet te koud, en de nachten waren juist zoals het wezen moest. Scherpe zon, die het bloeisel afsteekt, was er niet, de lucht was altijd min of meer bewolkt, en de wind waaide zachtjes, maar ook hard genoeg, om het zaadstof in den vorm van een zachten nevel over de velden heen te blazen. En zoo ging het ook met het bloeien van tarwe, haver en boekweit. (p.41)

Zoo kwam de maaitijd. Van ’s morgens, zodra het maar even licht werd, trokken de maaiers het veld in, en begonnen het koren met hun kromme zeisen neer te slaan. De meisjes bonden het tot garven, en zetten deze in lange rijen tot hoopen, die aan het onafzienbare akkerland het aanzien gaven van duizenden en duizenden kleine legertenten. Geen acht dagen stond daar het uitgestrekte legerkamp, of het inhalen begon…Op den korenakker, waar de laatste kar werd opgeladen, ging het vroolijk toe. Aan een tien voet hoogen berkentak vlochten de meisjes kransen van gekleurd papier, waartusschen zij hier en daar lange strooken van klatergoud hingen; en tusschen de bladeren bonden zij veelkleurige bloemen. Toen die onmeetbare, piramidale bloemtros was afgewerkt, werd hij onder een vroolijk geschater door de voerlieden opgeheven en op de korenkar gestoken. Zoodra men aan het dorp kwam, hieven de meisjes, evenals bij het verhuizen met halfmaart, het vroolijk “kieuw, kieuw!” aan; de voerman klapte met de zweep, en de kinderen uit het dorp liepen juichend en schaterend de versierde korenkar achterna. (p.42)

Urenlang zag hij niets dan maaiers, die het koren afmaaiden, met den pikhaak, op den klomp van hun voet, tot een schoof rolden, en dien op de stoppels lieten nedervallen. Achter de werkzame maaiers bond de meid, zonder een oogenblik te rusten, het koren tot schoven. (p.140) Toen het koren was opgebonden, werden de schoven tegen elkander in een lange rij tot hopen gezet. (p.141)

Daar ginds werd de boekweit van de kar geladen en op het bloote, harde plein in de open lucht uitgespreid. Bij het dorschen van de boekweit zijn de buren elkander in het werk, dat op één dag moet afgelopen zijn, behulpzaam; gewoonlijk is er dan ook aan dorschers geen gebrek. Naarmate het graan van den akker wordt aangevoerd, spreidt men het in een dunne laag op den harden grond, en bij den helderen zonneschijn trekken acht, tien of meer dorschers aan het werk. Boekweit dorscht men, wanneer het er wat vroolijk toegaat, op een bijzonderen slag, die van tijd tot tijd van maat verandert. De maatslag is bijna zo rijk in verscheidenheden als de dichtmaat; het is alsof men beurtelings drie-, vier-, zesvoetige en dan weer trippelverzen hoort voorlezen – en wat het werk voor knechts en meiden zoo opvrolijkt, is somtijds het zingen van een lied, dat op de maat van den vlegelslag luid door het dorp dreunt. Op den dorschvloer galmde onverpoosd het dorschlied:

“Den vlegel geheven, dorsch lustig, o makker;

De Heer heeft gezegend den oogst van den akker.

Bij ’t kleppen der vlegels, bij ’t rusteloos slaan

Gaat los van stengel het steeltje van ’t graan.

Ja, dorsch tot den avond; wij rusten bij nacht;

Sla voort over dag;

Sla voort, en houd slag.

Wij gaan, met het kruisbeeld voorop, langs de voren,

En bidden om regen, voor ’t sterrevend koren;

En wie met gebed en met Kruisdagen spot,

Krijgt zeker geen koren, geen boekweit van God.

Raktakke, tok, takke! zoo ratelt de molen,

En jaagt met geweld

Het kaf over ’t veld.” (p.44-45)

Wanneer de boeren gaan slapen, hebben zij voorafgaandelijk met vrouw en kinderen en dienstboden het roozenhoedje gebeden; heeft het gewoon avondgebed om een of andere reden niet plaatsgehad, dan knielt de brave dorpeling voor zijn bed neder, bedankt den Grooten Meester van daarboven voor al de weldaden, gedurende den afgelopen dag genoten, en smeekt Hem, zijn huis met al wat er in leeft, gedurende den nacht te bewaren. Daarna doopt hij zijn vingers in het wijwatervat, dat in zijn bed hangt, maakt een kruis, en legt zich ter ruste. (p.61)

In den ouden tijd ging men met Vastenavond ’s morgens gesuikerden brandewijn, en in den namiddag een kan bier drinken. In de herbergen werden de klanten onthaald op een stuk varkenskop met groene en witte boonen, spek- of eierkoek, en des avonds werd er eens flink gedanst… dat was een tijd! (p.69)

Toen al de hoofden door den drank verhit, op den hol waren, was het tijd voor eene collecte voor de armen der gemeente. Was het niet redelijk, dat de arme menschen, die zich nooit vermaakten, als herinnering aan den vroolijken Vastenavond, morgen een stukje brood ontvingen? En de opgewonden boeren riepen: “Haal de armbus”. Iemand nam de blikken armbus, die zoals in vele dorpsherbergen, tegen den muur hing. De boeren gaven elk een cent; niemand liet de armbus, zonder een aalmoes er in te laten vallen, voorbijgaan. (p.74)

Het was aschwoensdag; de kerk was opgevuld met geloovigen, die er kwamen, om zich, volgens het oud, kerkelijk gebruik, door den priester het kruis op het voorhoofd te laten afteekenen, en om uit zijnen mond te hooren: “Gedenk, mensch, dat gij stof zijt, en tot stof zult wederkeeren!” Iedereen wilde het zwarte merkteeken op zijn voorhoofd hebben; heel het dorp kwam tehuis met het glorierijke teeken des kruises, onder welks beschutting en zegen zij wilden voortreizen door het leven. De brave dorpeling behield het zwarte stofkruis geheel den dag op zijn voorhoofd, ging er mee naar zijn werk, legde zich des avonds er mee te rusten, en wiesch het eerst den volgenden morgen weg… Aschwoensdag is geen vroolijke dag; dat moet hij niet wezen. Het is de eerste dag van die veertig boetedagen, waarin de mensch zich voorbereidt om, van alle smetten gezuiverd, als een lam te verschijnen op het glorierijk paaschfeest der Christenen. Op den eerste dier veertig boetedagen, op den zwartdag, onthoudt men zich in het dorp van zekere spijzen, zooals vleesch, boter, melk, eieren…(p.77-79)

De hofstede noemde men gewoonlijk de Kruisdeur, omdat er van weerzijde van den ingang een groot wit kruis op den muur stond, dat elk jaar, bij het schoonmaken, helder werd opgewit. (p.90)

Vervolgens ging hij zich kleden, stak in zijn geldriem al het zilver, goud en de banknoten, alles wat hij bezat, gespte hem zich om de middel, en trok er zijn kiel over. Daarna nam hij zijn mispelaar uit de klokkekast, en mompelde dat hij gereed was. (p.131-132)

In de kamer van het sterfhuis lag de doode op het bed; over hem had men een hagelwit laken uitgespreid; er lag een kruis op het lijk. Voor het bed stond een tafel met helderwit linnen gedekt; op de tafel stonden twee gewijde waskaarsen te branden, en daartusschen zag men de gewijden palmtak in het wijwater, en het kruisbeeld. Op het bepaalde uur kwamen de bloedverwanten, de buren, vrienden en kennissen, de een na de andere binnen, en knielden neer op den huivloer. Weldra was de kamer vol menschen; er heerschte eene doodelijke stilte; niets hoorde men dan het lichte geknetter der twee brandende waskaarsen. Toen nam de voorbidder zijn rozenkrans, en begon in de naam der heilige Drieëenheid, die van daarboven haar alziende oog heeft gericht op allen, die hier beneden de knie buigend haar aanbidden. Gedurende een halfuur klonk de stem van den voorbidder langzaam, verstaanbaar en helder; even zoo langzaam bad de geknielde menigte na; het nabidden ging onveranderd op zwaren, treurigen, doffen toon. Toen het kruisteken was uitgesproken, verlieten allen met ongedekten hoofde en in de grootste stilte de sterfkamer. Schoon, verheven! (p.136)

Zonder verder een woord te spreken, ging hij zich, in den wijden, houten armstoel, die in den hoek van den haard stond, nederzetten. Daar klopte hij op het vuurijzer de asch uit zijn pijp, stopte op, stak den tabak aan tegen een grooten, brandende heiturf, dien hij met de tang vasthield, en begon te rooken. Toen hij de pijp uit had, en die, ofschoon ze nog gloeiend heet was, in zijn vestzak had weggestoken, zou hij eindelijk iets gaan zeggen…men geeft elkander de blikken tabaksdoos over; er wordt gestopt, aangestoken, en beiden zitten te rooken zonder een woord te spreken tot de tabak verbrand, en de laatste rookwolkjes langs den breeden schoorsteen waren uitgevlogen… (p.146-147) “Kom, laat ons een pijp opstoppen.” Een dergelijk voorstel wordt bij de boeren nooit geweigerd…(p.177)

Op de eindelijke verkooping, die eenige dagen na de voorloopige verkooping plaats had, scheen het toch dat voor dien spotprijs de Zilveren Ster niet zou overgaan. Het waspitje brandde op het tinnen bord, toen een onbekende van een afgelegen dorp in eens een flinke som er bij deed. Nu kwam de zwager van Dirk uit de Kruisdeur, die den andere afsloeg, en zoo ging het verder, totdat eindelijk de Ster tot vijftienduizend was opgeklommen. “Nu is het gedaan,” fluisterden de boeren onder elkanderen, terwijl zij met gerekten hals naar de kleine vlam van het waspitje stonden te zien. Doch eensklaps werd het uitgeblazen; de vreemde van het afgelegen dorp had zijn mededinger afgeslagen.

De zwager der Kruisdeur kwam nader en zei, dat hij er nog vijfhonderd aan waagde, en het dan ook bepaald uit was. “Zestienduizend, dat is een hooge prijs”, meenden de boeren; geen roode duit kon er nog bij. Het pitje brandde opnieuw, en toen het bijna uitging, sprak iemand, die vlak bij de notaristafel zat, bijna onhoorbaar achter zijn geopende hand: “Nog vijfhonderd”.

Men ontstak een ander lichtje; doch de zwager van den boer der Kruisdeur had van ver een wenk gekregen, de zaak maar zoo te laten. Het waspitje brandde nog altijd; eindelijk liet het zijn kopje vallen, zakte ineen en ging uit. “Geluk met den koop, Kurk” zei de notaris.(p.150)

Over het algemeen is halfmaart op de dorpen geen treurige dag; de buren zijn elkander behulpzaam, en het werk loopt, ten minste voor kleine huishoudens, voor den avond af. Is het een boer die verhuist, dan komt de buurt, waar hij heengaat, met karren en paarden; de jongens, de meisjes helpen elkander, en zoodra men het huisraad, het akkergerief, en al wat er voorhanden is, heeft opgeladen, gaat de vrouw van den verhuizer met haar kinderen op de huifkar zitten, welke men versierd heeft met gemaakte bloemen, palmbladeren, gekleurd papier en klatergoud. De buurmeisjes nemen elk een koe, kalf of geit aan de hand, en dansend, zingend en bij het luid geschreeuw van: kieuw, kieuw! het gerammel der bellen aan den hals der paarden, en het onophoudelijk geklap en geklets der voermanszweepen zet zich de trein in beweging naar de nieuwe boerderij. Verhuist er een werkman, dan kost het hem slechts een enkel woord, en zijn buurlieden staan hem trouw ten dienste. De weigering om bij de verhuizing een handje te helpen, wordt door iedereen afgekeurd, en door den belanghebbende uiterst euvel opgenomen…(p.159) Reeds tegen den middag stonden tafels, stoelen, kisten en kasten op de aangewezen plaats. Daarop schrobden de buurmeisjes de vloeren, en bestrooiden ze vervolgens met zilverwit strooizand; zij schuurden het koperen keukengerief zoo blinkend als goud, en het tinwerk zoo helder, dat Kurk voortaan geen spiegel meer noodig had. Toen de koperen ketels evenals verscheiden kleinere voorwerpen op de kast waren geplaatst, en het tinwerk in het rek stond, was de verhuizing zelve tot in haar laatste bijzonderheden afgeloopen… En de buurmeisjes legden vuur aan, kookten het water, schonken de koffie op, en haalden boter en brood aan. Weldra gingen de messen door de dikke ruggen en buiken der krentenbrooden, en walmde de geurige koffie door het huis. Daarna dronk men gesuikerd bier met volle teugen; er werd een smakelijke pijp gerookt, en in een paar hoeken speelden de boeren met de kaart.(p.161)

In de meeste huizen, bijna in alle, stond de gewijde waskaars op tafel te branden. Een der huisgenooten had het wijwatersvat en den gewijden palmtak genomen, en ging rondom het huis, den stal en de schuur, en wierp, bij het bidden van het Onze Vader, hier en daar eenige droppels van het gewijde vocht op het dak, tegen de muren, tegen de houtmijt. Het huisgezin zat rondom de tafel, waarop de gewijde waskaars brandde, te bidden; zoo was het hier, zoo was het bij al de boeren… de donder die reeds lang ginder boven de heide had gerommeld, knalde verschrikkelijk door de lucht, en de eene bliksem wachtte bijna niet op den andere. En zoo dikwijls het ijzingwekkend hemelvuur losbarstte, zegenden zich de mannen, de vrouwen, de kinderen, die rondom de gewijde kaars zaten te bidden, met het teeken des kruises…(p.163-164)

Bij den eersten slag der stormklok, die het akelig geroep van “brand” overstemde, kwamen de boeren van alle zijden aangeloopen, en redden in een oogenblik het voornaamste, wat er op de boerderij onder de hand viel: het paard, de koeien, de kalveren, de varkens, het akkergerief, huisraad en kleeren. En daarbij moest het ook blijven; aan blusschen viel niet te denken. Wel had men eene brandspuit, doch de lederen slang was op den naad hier en daar opengebarsten, en de pompzuigers wilden noch omhoog, noch omlaag. Nu, dat had ook weinig te beteekenen, dewijl de meeste putten droog stonden…(p.164)

Wanneer iemand door een brand in het ongeluk zit, wordt hij voort geholpen; iedereen neemt een dier mee naar huis. Elk dier moet behoorlijk, evenals eigen vee, behandeld en verzorgd worden, en is de stalling weer opgebouwd, dan worden paard, koeien en varkens, zonder een duit kosten, teruggebracht. Reeds den volgenden dag begonnen de buren de ineengevallen muren, het overschot der leemen wanden, de stukken en brokken der afgebrande schuur en stalling en van het turfhok weg te ruimen. Eenige dagen daarna haalde men kalk en steen en hout aan; en toen weldra de kap op het gebouw stond, leende men aan den beproefden medebroeder stroo, om het te dekken. En had hij geen aanzienlijke som gelds uit te geven, om al die daggelden, al die karrevrachten der buren te betalen? Neen, al dat werk van menschen en paarden was hem geschonken; het gebruik echter wilde, dat hij op een Zondag, in de een of andere herberg, een paar tonnen bier ten beste gaf- en dat gebeurde…(p.165-166)

Wat zag hij door de openstaande deur? Eene tafel met een wit linnendoek bedekt, op de tafel twee brandende waskaarsen, tusschen de waskaarsen een kruisbeeld en naast het kruisbeeld een palmtak en wijwatersvat. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij in de verte de klank eener bel die nader en nader kwam. Een paar buurvrouwen maakten een kruis en vielen op de knieën. De deur ging open, en er trad een man binnen met een brandende lantaarn; hij werd gevolgd door den ouden dorpspastoor, die het Allerheiligste droeg, en verscheidene buurlieden met ontdekten hoofde, die bij het binnenkomen onmiddellijk op den vloer nederknielden. De pastoor bad in stilte eenige gebeden, en legde toen de heilige hostie op de tong der zieke. Daarna zalfde hij met de heilige Olie de handen, de voeten, de ooren, den mond en de oogen, en bleef nog een oogenblik neergeknield zitten bidden. Toen drukte hij goedhartig de hand der zieke, en zegde stil: “hoop en betrouwen, mijn kind; de goede God zal u niet verlaten”. Daarop klonk de bel en de priester met zijn geleide verliet het huis…(p.183-184)

Werken in Bidoc

Een overzicht van de boeken van Renier Snieders die we in Bidoc hebben vind je hier.

Scroll naar boven