Weer Onderweg 15
Waar zou je eigenlijk nog van op moeten kijken als je de moeder van twee bejaarden ontmoet, als er nog een nachtspiegel op je wacht,als je met de politie te maken krijgt, als een Spaanse “Amerikaan” je geld wil zien, als een dorp niet blijkt te liggen waar het hoort, als je na al dat geloop toch weer in Santiago staat, als ze niet zeggen wat ze schrijven en als je bijna de stad niet uitkomt.
Naar zeeniveau.
Dit moet ik echt eerst even kwijt omdat ik me mateloos verbaasd heb. Op dinsdag kwam ik terecht in een pension, gerund door twee – voor mijn gevoel- echt oude besjes, een stugge en een vriendelijke. Ik ben ’s avonds de stad in geweest om te eten, kom terug in het pension en wat zie ik? De twee oudjes hebben gezelschap van een nog veel ouder besje. Zou dat nou echt hun moeder geweest zijn? Ik ben er niet achter gekomen. Gedrieën houden zij blijkbaar het pension en een winkeltje draaiende.
De vriendelijke en de echt oude willen me graag van alles vertellen, maar de stugge houdt dat af. “Hij verstaat toch geen Spaans”, zal ze wel gesnauwd hebben.
Op woensdag (27-6) loop ik op een zacht heuvelende weg. Nergens zijn er lastige hellingen. Rond het middaguur begin ik aan een zeer lange afdaling. Ik ben duidelijk op weg om de hoogelegen binnenlanden van Galicië te verlaten en naar zeeniveau te gaan.
Onderweg heb ik een leuke ontmoeting met een Engelsman, leeftijdgenoot, die op de fiets richting Santiago gaat. Een Spaanse fietser is dolgelukkig als ik hem vertel dat hij de goede kant opgaat. Hij rijdt blijkbaar zonder documentatie zomaar een eind weg.
Na een stevige etappe hou ik halt in Mondoñedo. De pensionhoudster brengt me naar mijn logeerkamer, trekt met een brede lach het nachtkastje open om te laten zien dat daar nog een echte pispot gebruiksklaar staat. Niet eerder meegemaakt!
Jong spul.
Het weer wordt er beter op. Naarmate ik op donderdag (28-6) vorder op de nog steeds dalende weg, kom ik in de zon terecht. Wat liggen die Galicische vlakten hoog. Ik kom van de Sierra de Lourenzo en loop al minstens twintig kilometer als maar rustig naar beneden. Dat vind ik prima!
Er is nog altijd veel bos en ook grote vlakten woeste grond. Gek eigenlijk; hier noem ik het woeste grond. Bij ons zou ik het over natuurgebied hebben. Hoe dan ook; de natuur heeft er vrij spel. Heidestruiken groeien er soms meer dan manshoog.
Ik heb het al een tijd niet meer over bloemen gehad. Logisch, veel bermen zijn gemaaid. Grazige stukken grond, wat verder van de weg, zijn soms heel bloemrijk. Het mooie donkere vingerhoedskruid zet daar vaak de kleurtoon.
En de vogels? Die zijn over het hoogtepunt van hun zang. Je hoort vooral jong spul bedelen om de malse hap die ze zelf nog niet kunnen bemachtigen.
De uitbundigheid van de lente kan dan wel voorbij zijn, je komt nog steeds ogen en oren te kort voor alles wat er te beleven en waar te nemen valt.
Planologie.
Dan komt het moment waar ik al een tijdje naar uitzie. Bij het dorp San Cosme zie ik de zee. Ik ben bij de kust. Hier ga ik “rechtsaf” en kan ik – bij wijze van spreken – de komende honderden kilometers gewoon doorlopen.
Ik had me de kust wat anders voorgesteld. Wat heel mooi is: regelmatig heb je links van je de zee in beeld en rechts liggen altijd beboste bergen. Maar hoe en waar en wat er gebouwd wordt, is werkelijk een ramp. Planologie? Nooit van gehoord. Zelfs de beste stedebouwkundigen kunnen hier geen eer meer behalen. Voor altijd niks! Tussen San Cosme en Ribadeo – mijn halteplaats – vind ik maar een paar plekjes waarvan ik zeg: dát ziet er goed uit.
Ribadeo ligt even rechts van mijn route. Ik laat het liggen en vind een kamer langs de weg die ik verder wil volgen.
Dienstverlening.
Ribadeo is gelegen aan de brede, je mag wel zeggen zeer brede en diep landinwaartse riviermonding van de Rio Eo. Een grote lange brug helpt je daar overheen. Dat dacht ik tenminste omdat mijn kaart dat aangeeft. Ik ga op vrijdag (29-6) in volle zon en welgemoed op pad. Daar waar ik de brug op moet, blijkt de situatie compleet verandert te zijn. De gewone weg is autosnelweg geworden en de brug wordt nog omgebouwd. “Verboden voor voetgangers”. Wat nu? Laat daar nou juist een politieauto aankomen. Ik schiet die mannen aan. Nee, Engels of zo spreken ze niet. Alleen Spaans. Dan schraap ik al mijn Spaanse woorden bij elkaar, wapper met mijn kaart en ze snappen me. Hun antwoord is duidelijk: u moet om de baai heen lopen. Hoever? Ja dat zal twaalf kilometer zijn of zo. Ze zien blijkbaar heel scherp hoe ik de tegenvaller ervaar. Twee zinnen overleg tussen hen beide zijn voldoende. Voor ik het goed en wel besef, zit ik met rugzak en al in hun dienstauto. Ze brengen me keurig van Galicië naar Asturië en hebben daar nauwelijks een kilometer voor nodig. De grens tussen de twee landstreken loopt juist in het midden van de baai. Net voorbij de brug zetten ze me af. Dit noem ik dienstverlening.
Nee, nee, nou niet kniesoren van: hij heeft niet alles gelopen! Je kunt me wat!
Nieuwsgierig.
Er overkomt me verderop onderweg toch iets gek. Een tegemoetkomende auto gaat, mij naderend, steeds dichter naar de vangrail rijden en stopt net voor mij. Raampje open. Een opgedirkte man die voor Amerikaan door wil gaan, vraagt aan mij met wat voor soort geld ze in Spanje werken. Zal hij niet weten. Hij heeft toch ergens moeten tanken om hier te komen. Ik beleefd:”Met euro’s meneer”. Hij haalt wat veemde biljetten tevoorschijn. Of hij daar nog iets mee kan ? En of hij wat eurobiljetten van mij mag zien, zodat hij ze erkent. Ik denk: hé gluiperd, jij wilt graag in mijn portemonnee kijken. Dat vind ik net iets te nieuwsgierig. Ik verwijs hem naar Ribadeo, waar ik vandaan kom. Daar zijn banken waar ze hem alle soorten geld kunnen laten zien. Ja, dat zal wel: eerst kijken of mijn “kapitaal” de moeite waard is en me dan straks ergens opwachten. No sir, you go not play with my feet!
Zonder problemen kom ik na een niet al te lange etappe in het aardige toeristenstadje Navia. Ik vind bij een heel vriendelijke dame tegen een vriendelijk prijsje een prachtige kamer in een schat van een huis. Zij vindt het fijn dat ik het een met het ander weet te waarderen.
Geen idee.
Om half acht – de zon staat al hoog – ga ik op stap voor mijn zaterdagetappe ( 30 – 6 ). Hoever ik vandaag zal komen: ik heb geen idee. Het stadje Luarca is te dichtbij. Na achttien kilometer stop ik niet. Het zal wel Canera worden.
Inderdaad vóór twaalf uur wandel ik al door Luarca. Een paar kilometer verder hou ik mijn eetpauze en begin dan aan wat naar mijn idee de laatste acht kilomters zouden moeten zijn.
Nu hebben de Spanjaarden de laatste jaren geweldig aan hun wegen gewerkt. Er zijn en worden nieuwe wegen aangelegd en oude verbeterd. Maar hier zijn ze toch iets vergeten. Ik volg de pijlen “Canero” tot die “op” zijn en heb het dorp in de verste verte niet gezien. Ik krijg een weg door de bergen voor mijn kiezen. Wel mooi hoor! Waar dat dorp gebleven is? Geen idee.
Wat ook zo gek is: in de voormiddag zie je wel vijf of zes hotels, hostals en pensions, zomaar langs de route. En nu je zoiets nodig hebt: niks te vinden. Dus loop ik maar gewoon door tot……nou ja, geen idee!
Tegen vijf uur kom ik in het dorpje Cadavedo. Hier ga ik maar eens informeren. Mensen verwijzen me heel vriendelijk naar een bar. De barman beheert de pelgrimsalbergue.
De barman is een botterik. Hij geeft je een sleutel en wijst: die kant op. Dan sjouw je het halve dorp door en vind tenslotte een gebouwtje….. Jawel, mijn gevoel ten aanzien van albergues wordt weer volledig bevestigd. Er logeren een paar andere pelgrims en dat zijn echt aardige mensen.
Werken aan de weg.
Voor zondag ( 1 – 7) neem ik mij voor een niet te gekke etappe te lopen. Gewoon wat kalm aan na die van gisteren.
Het weer is goed en de weg heel rustig. Meerdere malen heb ik prachtige uitzichten op de grillige kust. Er liggen soms mooie kleine baaien.
De weg kronkelt enorm. Bij elke riviermonding – en wat stromen er veel – loop je een aantal haarspeldbochten landinwaarts ,gaat de rivier over waar die niet te breed is en komt via een tweede reeks kronkels terug naar de kust. Zo maak je veel kilometers maar schiet in vogelvlucht niet erg veel op.
De nieuwe grote kustweg wordt in deze streek verbreed. Met verbazing zie ik hoe op de stijle hellingen zware zuilen weggezet worden, terwijl op andere plaatsen halve hellingen afgegraven worden. Het werken aan de weg gaat op zondag door.
Stofnest.
Ik heb het stadje Soto del Barco op het oog als overnachtingsplaats. Het is bijna vier uur als ik daar aankom. Bij binnenkomst, zie ik met grote letters “Hostal” op een gebouw staan. Dat geeft de burger moet. Die zakt echter gauw weg als blijkt dat de tent al lang één grote stofnest is. Al jaren dicht. Haal dan die reclame van je dak!
In een tegenoverliggende bar kom ik even bij, drink er een biertje en informeer naar andere mogelijkheden. Het halve cliënteel denkt mee. Ze denken alleen niet in voetgangerstijden. Ze praten over acht en tien kilometer of dat minutenwerk is.
Nou ja, ik kan daar niet blijven zitten. Dus stap ik maar weer eens op. Het is alsof de duvel er mee speelt. Ook vandaag had ik in de voormiddag wel op twaalf plaatsen kunnen logeren. In de namiddag vind je niks. Of toch? Ik zie op wegwijzers dat er op zo’n acht kilometer een vliegveld ligt. Daar in de buurt zal toch wel ……Inderdaad. Na negen uur lopen overhandigt een zeer vriendelijke receptioniste mij de sleutel van een nette kamer. Het wordt een idioot-lange etappe. Maar wat wil het toeval? Ik overnacht in het dorp Santiago del Monte.
Bedrijvigheid
Het vliegveld bezorgt me geen overlast. Ik slaap heel goed. Deze “Aeropuerto” hoort bij de stad Avilés. Daar ga ik op maandag (2-7) eerst naar toe. Behoorlijk grote stad is dat: vliegveld, haven en veel, ook zware industrie. Daar hoort ook veel verkeer bij. Dat de twee uur die ik nodig heb om hier langs en doorheen te komen prettig zijn, kan ik niet zeggen.
Na al die bedrijvigheid zetten ze mij in een restaurantje voor zeven euro een driegangenmenu met wijn, water en koffie voor. Dat is andere bedrijvigheid!
Ik kan er weer helemaal tegen. Zoals ik me nu voel, kan ik net zo goed doorlopen naar Gijón. De weg daar naar toe loopt in de volle lengte tussen twee heuvelruggen. In vergelijking met vanmorgen is dat een feest.
Zjigón.
Voor ik het weet, loop ik weer tussen de fabrieken en bedrijven van Gijón. Ja, zo staat het op de kaart. Hier zeggen ze “Zjigón”. Waarom zouden ze dan Gijón schrijven? Ik ga daarover niet in discussie.
Na de voorstedelijke industrie komt de bewoonde stad. Het is net of die volkomen nieuw is en naar Amerikaans model gebouwd: rechte straten, haaks op elkaar.
Ik spreek een jongeman aan die me vriendelijk vraagt: “Wat wilt u meneer, de pelgrimsalbergue of een pelgrimspension?” Doe mij dat pension maar! De pensionhouder hanteert speciale prijzen voor pelgrims.
Op dinsdagmorgen (3-7) merk ik pas hoe groot Gijón eigenlijk wel is. Er komt gewoon geen eind aan die stad.
Vandaag wil ik graag naar Villaviciosa. De route is leuk gevarieerd. Nog steeds zijn er bossen. Vooral de zeer rijzige eucalyptusbomen zijn indrukwekkend. Je snapt niet hoe ze zich soms op uiterste rotsranden staande weten te houden.
Je passeert het ene dorp na het andere. Sommige plaatsjes hebben alleen een paar veebedrijven. Andere zijn volledig op toerisme gericht.
Ook Villaviciosa ligt aan zo’n diepe inham. Het stadje weet goed te profiteren van zo’n toeristisch gezien, gunstige situatie.
Van de week liep ik 49 uur. In die tijd kwam ik van Villalba naar Mondoñedo, naar Ribadeo, naar Navia, naar Cadavedo, naar Santiago del Monte, naar Gijón (Zjigón!) en naar Villaviciosa.
Dat vind ik echt een moie naam. Het doet me goed u van hieruit een hartelijke groet toe te roepen.
Tot volgende week
Antoon