Heksenverhalen

Heksenverhalen

Het geloof in heksen heeft altijd bestaan. Heksen onderwierpen zich aan de duivel en maakten zich schuldig aan toverij. Ze berokkenden kwaad aan mens en dier. Zo werden vaak abnormaal langdurige ziekten of opeenvolgende tegenslagen verklaard. De totale ontreddering als gevolg van de 80-jarige oorlog wakkerde in de 16de eeuw de heksenwaan aan. De "Heksenhamer", een handleiding om toveressen te ontmaskeren, verspreidde zich razendsnel ten gevolge van de opkomende boekdrukkunst. In deze chaotische tijd gekenmerkt door armoede, bijgeloof en zedenverwildering opende zich een weg voor het wetteloos optreden van rechters. Eigenaardig gedrag, vallende ziekte, waanzin, een lichamelijk letsel of sociale afzondering waren al voldoende om in de gevangenis te worden opgesloten..


Door middel van foltering met de ladder, de palei of de halsband werden bekentenissen afgedwongen. Die moesten devolgende dag vrijwillig en zonder marteling worden herhaald. Zeer uitzonderlijk werd dit door de beschuldigde geweigerd en moest ze bij gebrek aan bewijzen worden vrijgelaten. De angst voor nieuwe folteringen was meestal zo groot dat de meest fantastische verhalen werden geproduceerd en staande gehouden. Meestal betrof het suggestieve verhalen welke door de beul werden voorgehouden, zoals de onderwerping aan de duivel, het ondertekenen van een contract al dan niet met het eigen bloed, het bijwonen van de Sabbatnacht en het berokkenen van ongeluk, ziekte of dood. Soms werden hoogst onbetrouwbare personen als getuigen op het proces toegelaten. Meestal berustten hun verhalen op vermoedens of wisten ze iets "van horen zeggen". Vlak voor de executie werd de heks nogmaals gefolterd om haar medeplichtigen op de heksensabbat te kennen, waarbij vanzelfsprekend min of meer willekeurige namen werden genoemd. Ook deze vrouwen ondergingen vervolgens vaak hetzelfde lot.

Halverwege de 17de eeuw werd het optreden van de rechtbanken milder, mede onder invloed van de "Cautio Criminalis", een boek uit 1631 dat gericht was tegen de uit de hand gelopen heksenwaan. Het geloof in heksen en toverij echter werd er niet mee uit de volksgeest gebannen.

Tijdens de door onze vereniging georganiseerde heksenwandelingen werden we getrakteerd op onderstaande bloedstollende verhalen, enthousiast gebracht door het Enclavetheater. Allemaal gelogen of flink overdreven! Huiveringwekkende volksverhalen, folteringen, terechtstellingen en achter elke struik een afschuwelijk gillende heks…

Een verschijning op de Grote Singelheide

Het is 10 mei in het jaar onzes heren 1612. Eenenveertig jaar lang duurde de oorlog tegen de Spanjaarden. Drie jaar geleden werd een bestand afgesloten tussen de oorlogvoerende partijen. Nu de vrede voorlopig is hersteld, worden de braakliggende akkers weer opgezaaid.

Hier op die grote Baarlese heide, tussen Ulicoten en Zondereigen, zit aan de rand van het Wit Ven de zeventienjarige Simon, zoon van Wouter Jan Olislaeger uit Ginhoven. Hij hoedt er zijn schapen en dat doet hij al meer dan tien jaar lang. Hij kent de heide als zijn broekzak. Tien jaar schapenhoeden heeft Simon gesterkt. Een bange jongen is hij niet. Toch voelt hij vandaag enige onrust. Zijn tocht voerde hem langs teveel plekjes waar het niet deugt. Neem nou al die vennen. Dampen stijgen eruit op. Ze borrelen zelfs van de gassen die omhoog komen uit de moerassige ondergrond. ’s Nachts durft hij hier niet te komen. Dan hangen er lichtjes boven het water: dat zouden de zieltjes zijn van ongedoopte kinderen. En er sterven nogal wat kinderen voor ze gedoopt worden. Voor ons is het toch zo gemakkelijk om te beweren dat al die verhalen gewoon de schrik van onze voorouders tegenover het onbekende weerspiegelen. Je moet hier zelf geweest zijn voor je beseft hoe verschrikkelijk eng het kan zijn aan zo’n spookven.

Simon vertrok deze morgen met zijn kudde langs de Nieuwe Strumpt. Daar, op de splitsing van vijf wegen, kreeg hij voor het eerst dat rare voorgevoel. Hij weet het wel: die plek is behekst. De wegen die er samenkomen vormen geen kruis. Daar verzamelen zich de katten om te dansen. Kattendansen zijn heksenvergaderingen. Soms zie je daar paddestoelen in grote kringen bijeenstaan: op elke plaats waar de voet van een dansende heks de grond raakte, groeit er een giftige paddestoel. De vijfsprong aan de Strumpt deugt niet. Vaak zet het buurtschap op zo’n plaats een kruis of een veldkapel neer om de hekserij te weren. Hier gebeurde dat niet. Eigenlijk kan je er dan beter wegblijven. Simon echter had zijn voorzorgen genomen. In het voorbijgaan sloeg hij een kruisteken en prevelde "In Godsname". De mensen kennen nog wel meer middeltjes om de heksen te weren. Soms wordt er een boekweithalm onder de drempel van de voordeur gelegd. Vaak plant men een vlierstruik bij de waterput of schildert men een kalkkruis boven het vensterraam.

Rond de middag passeerde Simon Olislaeger het Klokven nabij de Heihoef. Ooit was dat ven een heilige bron voor de germanen. Allerlei toverij vindt er nog plaats. Er wordt beweerd dat temidden van het ven een grote klok begraven ligt. Eens werd die klok teruggevonden, maar toen men ze met man en macht eruit wilde trekken, brak het touw. Sindsdien is de klok dieper en dieper weggezonken. Maar met Kerstmis luidt ze telkens weer om de gelovigen naar de middernachtmis te lokken. Door de voortplanting van het geluid lijkt het ver verwijderde klokkengelui uit de diepte van het ven omhoog te komen. Het is alsof er in het water echt een klok wordt geluid. Van het Klokven trok Simon naar de Reuth. Daar kreeg hij opnieuw dat rare voorgevoel. Ook op de Reuth spookt het. Verschillende mensen zagen hier de brandende scheper. Dat is een herder die op de heide geld had gevonden dat toebehoorde aan een haastige ruiter. Hierover ondervraagd, ontkende hij echter onder zelfverwensing wat er was gebeurd: "ik mag branden als ik dit geld niet eerlijk heb verdiend". Voor straf dwaalt hij nog steeds brandend over de heide.

Een kwartiertje geleden arriveerde Simon met zijn kudde aan het Wit Ven. Voor de vierde keer krijgt hij kippevel. Neen, hij is er niet gerust in. Heel de dag al voelt hij zich zo raar. Bovendien moet hij vandaag net extra goed opletten. Gisteren nog heeft een grote wolf één van zijn schapen doodgebeten. Simon staat recht. Hij leunt op zijn vork en schouwt de kudde. Plots weerklinkt achter hem een stem. Simon schrikt zich een ongeluk als hij de sneeuwwitte en lichtgevende gedaante boven de heide ziet zweven. "Simon," galmt door de lucht, "Simon, zeg het volk dat het zich betere of al het koren zal wederom bederven…" Dan verdwijnt de schittering en half verblind leidt Simon zijn schapen naar de stal in Ginhoven. Zo erg is hij geschrokken, dat hij met niemand over het voorval durft spreken. Hij kruipt meteen in zijn bed maar gans de nacht doet hij geen oog dicht.

’s Anderendaags vertrekt een bleke Simon Olislaeger met zijn schapen naar de heide. Hij loopt zuidwaarts, maar rond vier uur ’s namiddags passeert de kudde opnieuw de plek waar Simon doodsangsten had doorstaan. Simon staat te bibberen op zijn benen en nogmaals wordt hij geconfronteerd met de krachtige stem van de heldere verschijning: "Simon! Simon, zeg het volk dat het zich betere of al het koren zal wederom bederven. Zorg ervoor dat de mensen meer bidden tot God, veel meer, minstens het dubbele van voorheen." De stem verstilt en in de oude boeken lezen we dat de jongen achterblijft "temidden van een groot licht dat allengskens verflauwde". Simon zet het op een lopen. Totaal overstuur bereikt hij Ginhoven waar hij iedereen op de hoogte brengt van wat er is gebeurd. De pastoor van Baarle wordt verwittigd. Hij gelooft de jongen en brengt de bisschop op de hoogte. Simon mag zijn verhaal persoonlijk in Antwerpen gaan vertellen. Het ganse dorp staat in rep en roer. Simon Olislaeger is van de ene dag op de andere een vedette geworden. Hij is een held, de redder van alle Baarlenaren die ijverig beginnen te bidden tot God. Lange tijd echter zal niemand nog de Grote Singelheide durven betreden: het deugt er niet…

Witte Wievenpraat

Iedereen weet het: in de Witte Bergen, spookt het. Hier heersen de Witte Wieven. In de 17de eeuw hadden Spaanse troepen hun tenten opgeslagen op de Grote Singelheide. Ze waren op de loop voor de geuzen uit Breda. Hun oorlogsbuit moesten ze in allerijl begraven om niet gehinderd te worden op hun vlucht. De Witte Wieven bewaken de schat van aartshertog Albrecht. Dat doen we vakkundig, want die schat zit hier al eeuwenlang verstopt in het zand.

Onze kracht zit verscholen in een langbewaard geheim, een oud recept: de Witte Wievensoep, met overheerlijke heksenkruiden. Heksenkruiden draaien wij in de soep, maar we gebruiken ze ook voor de bereiding van zalven. Het zijn stuk voor stuk giftige planten zoals vingerhoedskruid, klaproos, bitterzoet en zwarte nachtschade. Echte kruidenkenners zijn we. Wat we aan de rand van dit bos allemaal niet vinden! Wolfskers groeit er. Die plant zou door de duivel zelf zijn aangeplant. En de kaardebol! De kaardebol gebruiken we om onze prachtige haarbos uit te kammen.

Spijtig genoeg groeit er ook veel onkruid op de wereld. Bangerikken en lafaards plukken veldbloemen om zich tegen ons te beschermen. Neem nou de St-Janstros. Die bestaat uit St-Janskruid, kruiskruid, kamille, klaproos en korenbloem. Vies hé. Op de feestdag van St-Jan (24 juni) werden de bloemen in de kerk gewijd en aan de woning te drogen gehangen. Er bestond ook een Hemelvaartstros om magische krachten en onweders af te weren. Die bevatte o.a. vrouwenmantel en boerenwormkruid. Bah. Kleine kinderen worden beschermd tegen toverij door hen te wassen met een aftreksel van vlasbekje. Kwaad kan dat niet, want het helpt ook tegen zomersproeten. Hahaha. Kamille gebruikt men voor het zetten van thee, maar moet worden geplukt voor de feestdag van St-Jan, anders is de kamille door ons bewaterd en schadelijk bij gebruik.

Het St-Janskruid, die rotbloemen bloeiden voor het eerst op het graf van Johannes de doper. Hij werd op aandrang van de vrouw van Herodes onthoofd nadat eerst zijn tong met naalden was doorstoken. De speldenprikken leven als eeuwige herinnering verder in de tongvormige bladeren. Bij het plukken van de bloemknop blijft bloed aan de vingers hangen als herinnering aan de onthoofding. Die rode vloeistof is giftig als je in de zon loopt. Anders niet. St-Janskruid, smerig onkruid. Zoiets gooi ik voor geen geld van de wereld in mijn soep. ’t Zou heel de ketel bederven. En wat ruikt mijn soep lekker… mm… Witte Wievensoep. Het recept ken ik van buiten. Trek een bouillon van vliegenpoten, spinnenkoppen, rattenstaarten, konijnenkeutels en heksenkruiden. Zeef het kookvocht en voeg courgetten, wortelen, prei en peterselie toe. Afwerken met melk en kikkerdril. Mm… Lekker… Kom proeven, er is genoeg voor iedereen!

Hekserij aan de Heesboom

Vroedvrouwen en onvruchtbare vrouwen werden vroeger dikwijls aanzien als heksen. In de 16de eeuw werd een ware heksenjacht ontketend. Die telde 40.000 slachtoffers, meestal vrouwen die levend werden verbrand. Niet zo lang geleden kwam ook in Baarle een heks door het vuur om het leven. Het gebeurde allemaal kort na de Eerste Wereldoorlog. Charel en Anneke leefden hier niet zo ver vandaan, aan de Heesboom om precies te zijn. Thuis woonden nog drie grote kinderen: Toon, Lieneke en Sjo. Toon was 26 jaar, Lieneke 25 en Sjo was er 18. Lieneke werd uitbesteed zoals ze dat noemden: ze ging dienen bij een rijke boerin aan de Oordeelsche Straat. Toon werkte daar ook, maar hij bleef er niet overnachten. Dagelijks reed hij er met de fiets naartoe. Dat was een flink eind ploeteren. Telkens reed hij dan voorbij het huis van de moeder van zijn bazin: Trezemoeike, een oud menske waarvan men beweerde dat ze een heks was. Toon twijfelde daar niet aan. Tot driemaal toe reed hij vlakbij haar huis met zijn fiets in een diepe sloot. Dat kon geen toeval meer zijn.

Lieneke was een harde werkster en de bazin was heel tevreden over haar. Op een dag veranderde dat. De moeder van de bazin, die heks, was op bezoek en ze gaf Lieneke een appel. "Lieneke", zei ze,"gij geeft alles aan de kinderen, maar deze appel moet ge zelf opeten." En toen is ’t allemaal begonnen. Lieneke werd ziek, doodziek. Ze kon niet meer werken en lag thuis in bed. Op de slaapkamerraam achter ’t huis kwam de heks dikwijls kloppen. Lieneke had dan nachtmerries en in haar slaap begon ze te vechten. Ze wou rechtop komen en iets zeggen, maar daarvoor was ze te zwak.

De geburen begonnen contacten met het gezin van Charel en Anneke te vermijden. Een jaar lang kwam er niemand meer op bezoek. Het wantrouwen van de buurt was groot: die van Charel en Anneke mochten niets aanraken of uitlenen, alsof de beheksing besmettelijk zou zijn. Zo stonden er in de tuin elk jaar bonen waarvan het zaad werd verkocht. Dat jaar waren er geen kopers. En toen Sjo tegen Palmenzondag een paar takken palm ging halen, wilden de mensen haar geld niet aannemen. Ten einde raad werd Lieske van de Grens geraadpleegd. Die wist wel raad tegen hekserij en wat meer was, zij had zoiets zelf al meegemaakt. Zij voorspelde dat er op een avond zou worden geklopt op de voordeur. Als dat gebeurde, mocht er niet worden opengedaan of geantwoord. Dan zou de beheksing verbroken worden.

Moeder Anneke en dochter Sjo waren alleen thuis toen er op een avond geklopt werd. Sjo deed direct teken: zwijgen. Opnieuw werd er geklopt. Iemand vroeg de weg naar Hoogstraten. Moeder stond recht om de deur te openen, maar Sjo hield haar uit alle macht tegen. Beiden werden doodsbang, maar er gebeurde verder niets. De beheksing echter was niet verbroken: de kracht van de heks was wellicht te groot. Ook een bezoek aan de paters van Bornem bracht geen redding. De ziekte verergerde zelfs. Lieneke hallucineerde: ze zag overal muizen rondlopen in huis en sloeg dan wild met de armen om zich heen. Op die momenten moest je haar flink vasthouden. Ze brulde het uit: de muizen die overal rondkropen moesten en zouden worden gevangen.

Tenslotte werd beslist in Ulicoten een noveen te doen. Negen dagen na elkaar ging Sjo een kaars aansteken en bidden in de kerk. Ze zat dan achteraan op haar vaste plaats: in die tijd werd er op jaarbasis een stoel gehuurd. Tijdens die noveen beleefde Sjo de schrik van haar leven. Er was die dag een begrafenis in de kerk. Naast Sjo kwam iemand zitten: het was Trezemoeike. Maar Sjo was ervan overtuigd dat niemand anders haar kon zien: het was een schijngedaante. Sjo dierf bijna niet bewegen. Stokstijf bleef ze zitten, tot de begrafenis voorbij was. Toen Sjo de kerk verliet, bleef de heks zitten. Ze keek om en grijnsde naar Sjo. "Ja, ja heks", dacht Sjo,"blijft gij maar zitten".

Toen de noveen was afgelopen, gebeurde er een echt wonder in het huis van Charel en Anneke. "Moeder", riep Lieneke,"Moeder, nou zie ik den Heiligen Bernardus." "Waar mèske?" "Daar, in de spiegel, hij lacht naar mij" zei ze en toen was ze ineens genezen. Lieneke kon al vlug weer werken. Een tijd later trouwde ze en verhuisde ze naar Antwerpen. Nu was het de gewoonte dat als iemand het ouderlijk huis verliet, de kafzak van het bed werd leeggemaakt en opgestookt. Groot was de verbazing toen bleek dat Lieneke sinds haar genezing geslapen had op een zak gevuld met gedroogde rozenblaadjes. Niemand wist hier iets van of kon er een zinnige verklaring voor geven.

Daarmee is er echter nog geen einde gekomen aan dit waargebeurde Baarlese heksenverhaal: één keer nog kreeg Lieneke een aanval van bezetenheid. Op een nacht scheurde ze in Antwerpen de lakens van het bed, zo erg ging ze tekeer. Wat bleek achteraf: in Baarle had Trezemoeike twee mutsaards hout in brand gestoken tegen ’t huis in de Oordeelsche Straat. De brandweer was uitgerukt en kon het huis blussen. Voor het oude vrouwke echter kwam de redding te laat: zij kwam om in de vlammen. Zo werd de Baarlese beheksing definitief verbroken door het vuur, net zoals dat gebeurde ten tijde van de beruchte heksenjacht. Met dit verschil echter dat de Baarlese heks zelf een einde maakte aan haar pesterijen. ’t Was zo geen slechte heks, Trezemoeike…

Jan van Vugt vertelt:

" Er gebeurden de gekste dingen. Klein mannen werden ’s nachts wakker omdat er een heks op de kamer was. En Janneke Broos ploegde op de Bollekes den akker om waarna die vol met eieren lag. De heks die daar in de bossen woonde toonde zo haar macht. Je kon haar dikwijls zien lopen, met een zwarte kat op haar schouder. Soms had ze een kraai bij, maar meestal een kat. Die kon ze omtoveren als ze wilde. Kej Franken heette die heks. Ze woonde op Meerles grondgebied in een lemen huisje met een strooien dak tot bijna op de grond. Ze liep krom en ze was altijd in het zwart gekleed. In ’t bos sprokkelde ze wat hout en daarom mochten de kinderen niet in de bossen spelen omdat ze dan behekst konden worden. Je moet het meegemaakt hebben om het te geloven."

Peet Geerts vertelt:

Peet Geerts geloofde niet in spoken (alleen bange mensen zien spoken), maar hij kende wel enkele verhalen. Iemand had ’s avonds in de lichte maan een paard over een heg zien springen. Een ander had een zwevende witte gedaante gezien met gloeiende ogen. En op boerderij "De Handpaal" had het op een morgen gehekst: alle koeien stonden met de staart aan de stalgangen gebonden. Weer een ander vond een knoop in zijn zeis toen hij ’s morgens op de akker kwam.

Hekse: ik weet da se bestaon

Eén ding kunne ze nie uit mijne kop geprot krijge: er bestaon hekse. Ik ging ’s aoves ies buurte op Nijhove. Sooi van Nane, eigeluk heette die Frans Olieslaogers, was m’ne kameraod. Hij kwaam ook. Toen ik aon de hoek van de straot was, liep ur heel de tijd al een zwarte kat veur m’n voeten. Ik was een krikkel manneke en ik schopte ze om ze kapot te krijge. Mor da was foute boel. In een mum van tijd zate er wel twintig zwarte katten rond mij. Wa was ik blèj dat Sooi nog mos kome, want toen die kwaam, stove ze as de weerlicht uit mekaor. Sooi vroeg: "Wa mos da mèj die katte? Waor hadde die opgedaon?" Ik zèj um: "Jonge, jonge, wa zij ik blij dat gij nog mos kome. Ik haj hier nooit mir weggerokt."

M’n moeder zee altij tun we nog jong waare, dat ’t bij ut wiet huiske hekste. "Daor woont ’n heks. Ze hee lang grijs haar tot halfweg op de rug en ze gaot in de bosse daor in de buurt hout sprokkele. Zie da ge daor uit de buurt blèf want ze kan uw behekse. Ze kan van ’n kat, die heej ze altij bij, ook ’n kraoi maoke. De kat heej ze altij op er rechtse schouwer zitte. ’t Is een pekzwarte, dès begrepeluk, want as ut ’n kraoi mot wurre, ies de kleur al sjuust."

En m’n moeder haj gelijk. Want tun ik ’n jaor of tien was, zij ik ies heel bang gewiest. Ooze Sjos en ik, we kwame van Gruutjes ’s aoves tun ut al efkes donker was. Ut zal zoewe tien uur gewiest zèn in den aovend. Inees ’n gekaok in de boome en ’n fel licht. Tun zij ik verschrokke, manneke ik haj er niks mee. Ik wiest nie wat er gebeurde. Naodien hoorde we van de meesse zegge dat de heks dood was en al zu leve ies da die heks gewiest die dur die bome vloog.

En nog iets dè ik zelf persoonluk heb mèjgemokt lang norderraand. Ut was in den oorlog en ik was mèj un paor man op pad om wat smokkelwaor over de grens te brenge. Ut was liechte maon. Zoe liecht da ge vast nie in ne sloot zult lope. En wa ies ut geval: ieder mèj ne pummel op z’ne nek liepe we in de Bollekes. Diecht bij ut wiet huiske, op ne akker daor rije korehokke op stonde. We lope mèj z’n drie achter elkaor en as gewoonluk liep ik veurop. En lot na ’n knijntje steed veur m’n voete lope. Ik haj al ies naor da ding geschupt en gezee: "Rot ding, drekt val ik nog over oew". Mèr da knijntje was zo brutaol. Ik gooide m’ne pummel nor da beesje. Mèr niks ei, ut ging un bietje wijer me uit zitte laache en mèj z’n pootjes neffe z’n snuutje vège.

Ik wier veul kwaod en tun da kreng me wir begon te vervele en veur m’n voete begon te lope, gooi ik m’ne pummel wir weg en ging er achteraan. En wa denkte? Kruipt da knijntje onder ’n korehok. Die waare bove dichtgebonne en wij mèj z’n driejen rond die hok. En dan iets onbegreppeluks: lot da knijn bove op die hok zitte! "Hoe ies da nauw meugeluk?" zeg ik. En gèn van oos wiest daor wa op te zegge: zo vast gebonde mèj ne band en daor deur. Hoe kan da? Mèr nog gekker: ut knijn sprong over oos henne en ging un bietje wijer oos uit zitte laache. En ut begon te praote ook. Ut zee wel ’n paor keer achter elkaor: "Ge had me nie, ge had me nie." En zegt mèr ies dat er gèn hekse beston. Wel zeker, en nauw nog. Ze kunne nie alleen ’n kat in ’n kraoi verandere, mèr ook in ’n knijn. Da hèk zelf ondervonde.

Na nog iet. Tun was ik alleen, ook wir langs de Bollekes nor ut wiet huiske om m’n pummel mèj graon nor Bels te brenge. ’t Ging prima. Mèr tun ik trug nor huis ging en ik zij in de Bollekes terug, was ut gèn knijn, mèr mist: in ene keer da ge niks mèr zaagt. Ik heb van elf uur ’s aoves tot smèrges vijf uur in één waai rondgelope en ik kwaam er nie uit. Teleste was ik mèr enkele meters van de Duitse post on de Meelseweg en tun zij ik mèj veul geluk thuisgekome. En ik denk nog steeds da die heks daor de haand in haj. Hoe ies ut aas meugeluk in ene keer en sjuust daor in de Bollekes, da ut daor zoe mistig wier. Ze zegge wel ies: "Ge zie gèn haand veur oew gat." Mèr inderdaod, ge zaagt genne meter vruit. Toeval messchin?

Mèr in de Bollekes, da’s tachtig jaor gelejen, tun mos ’n zeker Janneke Broos daor gan ploege. Hij haj den akker bekaant om en hij kreeg toch honger: dat ie nor huis wouw om te gan ete.

Hij stond an ’t end van den akker en wouw nor huis gaon, tun heel de voor die ie net geploegd haj vol mèj aaier laag. Hij wouw er ’n paor van opraope, mèr gèn aai mèr te bekenne.

Nauw ik en dan gullie.

Iemand haj ’s aoves in de lichte maon een pèèrd over ’n heg zien springe. ’n Aander haj een zwevende witte gedaonte gezien mèj gloeiïge oge. En op den Handpaol stonde op ’n morge alle koeie mèj de stèèrt on de stalgange gebonne. Wèr ’n aander vond een knoop in z’n zeissie tun ie smèrges op den akker kwaam.

M’n moeder zee altie: "Blèft er weg, daor deug ut nie." En ze haj nog gelijk ook. En ut hekst ur na nog, al is de heks dood. Ze ies ommes nie dood: ze blèft leve, al ies ut mèr in dieje pereboom die daor nog staot. Waor vruuger ut wiet huiske stond, daor staoj na ne pereboom mèj lekker pere. O, zoe lekker. Mèr ge mot ut zelf wete: ik eet ur gèn één mèr van. As ge er één van eet dan kunde achter elkaar de broek afdoen of ge hèt ze vol. Ze zegge wel ies: "elke beet ’n scheet." Mèr dan ies ut: "elke beet ne pot vol." En as ut miestig ies in de Bollekes, ge komt nimmer thuis of mèj veul geluk. As ge ut mèjmokt zulde nie laache, mèr wel ondervenne wa da hekse ies…

Anna van Reuth

Anna van Reuth was al geruime tijd weduwe toen haar naam in 1629 werd genoemd tijdens de ondervraging en de marteling van Lijne Backers, een Baarlese heks. Zonder het verdere verloop der gebeurtenissen af te wachten, nam ze het verstandige besluit om dadelijk te vertrekken. Toen de vorster bij haar huis aanklopte om Anneke in hechtenis te nemen, was de vogel gevlogen.

In Lier logeerde Anna van Reuth in een herberg aan de Grote Markt. Ze at vaak bij de ontvanger van de Staten van Brabant, mijnheer Van Rijckel, bij wie ze ook een tijdlang inwoonde. Vanuit Baarle kwam Arnold van Reuth zijn moeder achterna om een definitief onderkomen voor haar te zoeken. Op het begijnhof vond hij Agneet Peeters bereid zijn moeder kost en inwoon te verschaffen. Bij de notaris in Lier legateerde Anneke op 19 juli 1630 het ouderlijk huis, de huisraad en de beesten, kortom alle mobiele en immobiele goederen die ze te Baarle bezat, aan haar zoon in ruil voor een jaarlijkse alimentatie van 120 Carolusgulden. En alhoewel in een dergelijk contract meestal de plaats werd vermeld waar de goederen zich bevonden of tenminste de woonplaats van de begunstigde, werd in deze overdracht niet éénmaal Baarle genoemd.

Bij kreupele Agneet, zoals het begijntje werd genoemd, bleef Anna van Reuth ongeveer twee jaar wonen. Het begijntje stierf vrij onverwacht waarna Anneke verhuisde naar Claerken Broos aan het St.-Cathalijnekerkhof. Claerken werd zwaar ziek en Anneke nam haar intrek bij een oud vrouwke, Lieske van herberg Den Uyl. Lieske stierf aan de pest waarna de herberg werd overgenomen door Hendrik Claes, een 23-jarige metser. Anneke bleef in Den Uyl wonen.

In Baarle werd ondertussen door Arnold van Reuth het gerucht verspreid dat zijn moeder was gestorven. In Lier verkondigde Anneke van haar kant dat ze geen familie meer had. Groot echter moet de heimwee zijn geweest naar haar familie en haar geboortestreek. Urenlang zat ze voor het raam naar buiten te staren. Op een dag werd het haar teveel en nam ze een groot risico: ze vermomde zich en bezocht Baarle. Ze had geen geluk want verscheidene inwoners herkenden haar.

Allerlei geruchten deden spoedig de ronde waarna de vorster een onderzoek instelde. De voornaamste getuige was Ida van Loon die een paar jaar in dienst was geweest bij de familie Van Reuth. Arnold bezocht haar en dreigde ermee haar armen en benen stuk te slaan mocht zij iemand vertellen van haar ontmoeting met de reeds dood gewaande oude vrouw. Ida was echter niet de enige die beweerde haar te hebben ontmoet. Hein de smid zei dat Anna begijnenkleren droeg en vergezeld was van een andere vrouw.

De heimwee werd Anna van Reuth noodlottig: negen jaar na haar vlucht ontdekte de vorster dat zij in Lier verbleef. Op 30 januari 1638 werd door het gemeentebestuur van Baarle-Hertog een brief geschreven waarin werd medegedeeld dat de schout beslag had laten leggen op het vruchtgebruik van haar goederen, welke ze in fraude zou hebben verhandeld nadat Anneke als toveres uit het dorp was gevlucht. Ze moest zich voor de rechter komen verantwoorden. Anneke werd bij de overhandiging van de brief aangehouden en overgebracht naar de gevangenis van Turnhout.

Spontaan kwamen veel geburen en kenissen in haar voordeel getuigen: vooreerst verscheen de waard van Den Uyl. Hij verklaarde dat tijdens zijn afwezigheid Anneke de herberg openhield en geld ontving zonder dat er ooit iets ontbrak. Ze was doodeerlijk. De twee gezinnen die naast de herberg woonden, wisten niets dan goed van de gevangene te vertellen. Anneke had veel contact met hun kleine kinderen zonder hen ooit iets te misdoen.

Ook vanuit Baarle klonk niets dan lof: vrouw Vermeulen, de weduwe van Pieter Breda, verklaarde dat ze een maand naar Antwerpen was geweest en dat ze toen haar jongste kind had uitbesteed aan Anna van Reuth. De aangehoudene was een spiegel van deugd, verklaarde zij, en er was nooit iets slecht gebeurd. Zelfs de pastoor sprak voor haar ten beste, net als Elisabeth van de Plas, hofmeesteres van het Lierse begijnhof. Ze getuigden dat Anna zeer godvruchtig was en dagelijks naar de kerk ging.

Al was er een overvloed aan gunstige getuigenissen, toch werd Anneke beschuldigd van toverij. Ze werd ervan beticht de hand te hebben gehad in het overlijden van een kind dat bij kreupele Agneet op het begijnhof verbleef. Een begijntje kwam dit tegenspreken en verklaarde dat dit drama zich had afgespeeld voor de komst van de beklaagde.

Anna van Reuth had echter tijdens haar verhoor nagelaten te zeggen dat ze ook bij mijnheer Van Rijckel had gelogeerd. Dat werd haar fataal want tijdens haar korte verblijf daar was diens vrouw gestorven in het kraambed. Anna merkte waarschijnlijk als eerste dat er ook met het kind iets niet in orde was en ongetwijfeld uit angst om opnieuw te worden beschuldigd van hekserij, verliet ze in paniek het huis. Dit keerde zich tegen haar. En was ook kreupele Agneet niet plots gestorven net als Lieske, de vroegere uitbaatster van Den Uyl?

Na bijkomend onderzoek werd een zekere Perijn, moeder van Antonetteken, bereid gevonden om tegen Anna te getuigen. Omdat Perijn destijds ziek was, kwam Anneke geregeld op haar kinderen passen. Ze maakte ter genezing bierbrood klaar, waarbij oud brood werd gekookt in een pint bier. Anna wou het jongste kind ook wat geven, maar het wicht lustte het niet omdat ze nog maar twee maanden oud was. De oudste dochter, Antonetteken, kreeg een gezoden appel: een gekookte appel. Antonetteken at hem op, maar drie of vier dagen later waren de ledematen van het kind erg mismaakt en lam zodat het niet meer kon lopen. Ze kreeg daarbij op het achterhoofd een kale plek, die alsmaar groter werd. Perijn beweerde dat het kind betoverd was en ze ging ermee naar de paters Capucienen. Wel 27 maal werd Antonetteken bij de paters belezen. Ze zeiden dat het kwaad reeds te ver gevorderd was. De belezingen hadden dan ook geen resultaat. Antonetteken stierf en ’s anderendaags kreeg het jongste kind dezelfde ziekte.

In wanhoop richtte Perijn zich tot Anna van Reuth: "Waerom toch hebt gy myn kinderen betoverd?"… "Och lief kind", zei Anneke, "dat gij eene oude vrouw zoo beschuldigt. Wel, Onse Lieve Heer heeft zoo veel verdragen, ik doe hetzelfde ter eeren Godts". Ze zeeg neer op een stoel en vroeg Perijn om weg te gaan. De onderpastoor adviseerde het jongste kind te laten sterven: mocht het genezen, dan zou de heks een ander pakt met de duivel sluiten en opnieuw iemand betoveren. Perijn echter liet niet begaan en genas haar kind eigenhandig, met stukjes was van een gewijde paaskaars en het hart van een lam. Op verzoek van de schout kwam ze naar de gevangenis in Turnhout. Perijn herkende Anneke meteen en zei: "Ick heb u geseyt dat gij soo vaeren soudt." Toen de cipier het vensterke dicht deed, antwoordde de oude vrouw nog: "Perijn, gij sult uw siele met mij besmetten."

Anna van Reuth werd na haar verhoor terug opgesloten in de gevangenis en leefde er in de meest erbarmelijke toestand. Om haar eigen woorden te citeren: ze verging van de vuiligheid en de miserie en ze was verstoken van verwarming. Daar ze zelf niet kon schrijven, liet ze de cipier een smeekschrift opstellen waarin ze vroeg om te worden overgeplaatst naar een kamer met een schouw, waar ze op eigen kosten vuur kon maken. Dat werd haar geweigerd omdat alleen de pijncaemer verwarmd kon worden en die moest vrij blijven. Haar verzoek om wekelijks proper lijnwaad te mogen ontvangen, werd eveneens afgewezen: haar lijnwaad was aangeslagen en al geïnventariseerd.

Anna van Reuth heeft in de gevangenis niet lang meer geleefd. Waarschijnlijk werd ze gefolterd en overleed ze aan de gevolgen ervan op 4 mei 1638. Ze heeft geen omgang met de duivel toegegeven en is dan ook niet als een heks gestorven. Dat weten we heel zeker omdat er op 14 juni in onze kerk een zieledienst voor haar werd opgedragen. Anneke was én van de laatste slachtoffers van de heksenwaan.

Catlijne Backers

Toen ze in 1629 werd aangehouden op beschuldiging van toverij was Lijne Backers een jonge vrouw. Naar eigen zeggen was ze 35 jaar oud. Langer dan gewoonlijk ontkende ze de haar ten laste gelegde misdrijven. Maar tenslotte werd de foltering ook haar te zwaar en vertelde ze haar levensverhaal. Ze vermengde haar vermeende relatie met de duivel met werkelijk gebeurde feiten uit haar leven. Hierdoor is het moeilijk de werkelijkheid van de fictie te onderscheiden. Nochtans staat het vast dat de vrouw geestesziek was en dat ze hysterische aanvallen of misschien wel epileptische toevallen kreeg. Ze was geobsedeerd door de duistere machten en mogelijk zelfs was ze een gevaar voor de mensen in haar omgeving.

Catlijne Backers was afkomstig van Geertruidenberg. Haar moeder zou een boze vrouw zijn geweest die reeds vroeg het echtelijk dak had verlaten. Samen met haar vader verhuisde ze een aantal keren en belandde zo in Baarle-Nassau. Ze was nauwelijks 15 jaar oud toen haar vader haar zeer vroeg in de morgen verliet. Wanhopig rende Lijne hem achterna, maar ze kon hem niet meer inhalen. Op een kruispunt raakte ze het spoor bijster en zonk ze vermoeid en huilend neer om te rusten.

Dan ontmoette ze een jongeman, helemaal in ’t zwart gekleed, die haar meenam naar Breda. In herberg De Vetpot, gelegen aan de Ginnekenpoort, gaf hij haar iets te eten en een glas bier. Rondom haar vloog een dikke vlieg die ze maar niet kon afweren. Bij het drinken slikte ze de vlieg naar binnen zonder die terug uit te spuwen. Hierdoor kreeg ze voor het eerst een flauwte: bijna een halve dag bleef ze in comateuze toestand. Intussen had iemand uit de herberg de vorster gewaarschuwd, die Lijne met de kar naar Baarle liet brengen.

Catlijne Backers werd uitbesteed op een Ulicotense boerderij, ergens tussen de Reut en de Heikant. Toen ze daar verbleef, kreeg ze weer het bezoek van de jongeman. Toen pas bemerkte ze dat hij door niemand anders kon worden gezien. Hij sprak met een holle stem en drong er voortdurend op aan het platteland te verlaten. Zij moest in de stad een haren kleed kopen en met hem verre landen bezoeken. Hij wilde eveneens dat zij haar geloof zou afzweren en zich aan hem zou onderwerpen. Nooit zou hij haar dan gebrek doen lijden. Lijne was totaal overstuur. Ze huilde voortdurend en beweerde schrik te hebben dat zij anderen "den duyvel soude overgheven". Radeloos wilde ze in de waterput springen, wat haar tweemaal met geweld werd belet.

Na drie of vier weken onafgebroken onrust wendde ze zich tot de pastoor. Samen gingen ze naar de kerk om er te bidden voor Sint-Bernardus.

Na een korte periode van beterschap vertrok Lijne uiteidelijk met de onzichtbare jongeman naar Breda. Ze kocht er een haren kleed waarna ze in de kerk een voorspoedige reis wou afsmeken.

Maar in het portaal stootte de kwelgeest haar omver en verbood haar ooit nog een kerk te betreden. Drie dagen lang bleef ze buiten kennis. Terwijl ze bewusteloos was, liet men Jezuïten, Augustijnen en Minderbroeders bij haar komen. Die hoorden haar verschillende vreemde talen spreken, waaronder het latijn. Allen zagen dat haar bed door elkaar werd gesmeten en allen kregen potten naar het hoofd geslingerd. In de kelder werd de melk zuur en stroomde het bier vanzelf uit de vaten.

De geestelijken begrepen dat ze bezeten was en deden haar overbrengen naar het "dulhuys", waar ze onophoudelijk werd belezen. Op een nacht werden de boeien aan haar handen en voeten verbroken en werd ze door de duivel weggevoerd naar een grote heide. Lijne zag er duizenden mensen springen, dansen en de liefde bedrijven. Haar duivelse metgezel wenste dat zij met hem hetzelfde zou doen. Toen ze eindelijk alleen waren, zette hij haar op een grote boom. Hij stak aan haar linkerhand een ader open. Met haar bloed schreef de duivel op een briefje dat Lijne hem zou erkennen als haar meester en enige god. Ze ondertekende het papier omdat hij ermee dreigde haar uit de boom te trekken en zo haar nek te breken. Ze was ook bang dat ze nooit meer thuis zou geraken. Het verbond met de duivel was gesloten.

Nooit zou ze de brief terug in haar bezit krijgen.

Gedwongen door de onophoudelijke bezweringen van de geestelijken bracht de duivel Lijne terug naar de tuin van het dulhuis. Daar werd ze ’s morgens gevonden onder het raam van een priester. Vier jaar lang verbleef Catlijne Backers in het dulhuis van Breda. Al die tijd werd ze gekweld om afstand te doen van haar geloof en aangezet om toverij te bedrijven.

Na haar ontslag uit het dulhuis verspreidde haar faam als toveres zich snel over de stad. Uiteindelijk werd ze overal lastig gevallen. Jarenlang zelfs werd ze achtervolgd, uitgescholden en verjaagd. In 1629 werd ze aangehouden op verdenking van hekserij. Achterdochtige burgers getuigden ter hare laste. Meermaals werd Lijne gefolterd, waarbij ze een uitzonderlijke moed vertoonde.

Eerst werd het haar van de verdachte overal afgeschoren om op het lichaam te zoeken naar het duivelsmerk, het zogenaamde stigma diabolicum, dat volgens het bijgeloof voornamelijk moest worden gezocht onder de linkeroksel, op het rechterbeen of op het voorhoofd. Een moedervlek, een wrat of een litteken waren voldoende om de beul te laten besluiten dat hij het duivelsmerk had gevonden.

Dagenlang werd de verdachte ondervraagd. Een eerste ondervraging leidde niet tot bekentenissen, waarna werd overgegaan tot de pijniging. In aanwezigheid van de schout, twee schepenen, de communiemeester, de raadspensionaris en een griffier toonde de beul aan de verdachte zijn foltertuigen en verklaarde haar de werking ervan. Omdat de ongelukkige de gevraagde bekentenis bleef weigeren, werd overgegaan tot de lichtere graad van tortuur: de geseling. Daarna werden achtereenvolgens de ladder, de palei en de halsband gebruikt.

Lijne werd met de handen aan de bovenst sport van de ladder vastgebonden. Door middel van een windas trok de scherprechter haar met de voeten naar beneden. Anderhalf uur lang bleef ze daar hangen. "Heel lanck heeft sy stille ghebleven, waer naer sy heeft geseght: ghy en sult van my soo niets kryghen, ick en segghe niets al doode gy my." Toen de beul de stok ter hoogte van haar enkels losmaakte, hingen de voeten zeven centimeter lager dan voor de foltering met de ladder.

Omdat bekentenissen uitbleven, werd Catlijne Backers naar de palei gebracht. De palei bestond uit een katrol en een touw. De handen van de verdachte werden achter de rug samengebonden waarna ze met de katrol werd opgetrokken: een schouder-ontwrichting was het gevolg. "Alsoo staet te noteren dat sy een ure in de palleye heeft ghehangen, sonder dat sy van pynen ooyt heeft gheroepen oft eenen traen ghelaeten, segghende alhoewel: Och Jesus staet my by; Och Heer helpt my toch."

Na een uur zonder bekentenissen werd Lijne de halsband omgedaan. De binnenkant van de houten halsband was voorzien van puntige nagels en aan de buitenzijde hingen koorden die aan de vier muren van de folterkamer werden vastgemaakt. Op die wijze kon de halsband niet meer van plaats bewegen.

De beklaagde, gezeten op een bankje, moest het hoofd kaarsrecht houden. Bij de minste beweging drongen de scherpe pinnen aan de binnenkant van de halsband in de hals en veroorzaakten daar ernstige verwondingen. Stilaan werd Lijne loslippig en volgden de bekentenissen elkaar op, vooral nadat de beul een paar slagen op de spankoorden gaf. De pinnen drongen diep in het vlees door. En toen hij een vuurtje stookte vlakbij de beklaagde, kon Lijne niet meer stil blijven zitten. Ze stierf nog liever dan verdere folteringen te moeten ondergaan. Catlijne Backers’ weerstand was gebroken en ze bekende alles wat haar door de beul werd ingefluisterd. ’s Anderendaags was ze maar al te graag bereid haar verklaringen te bevestigen, waarna ze door het bijeengetrommelde volk buiten de stadspoorten werd gevoerd. Laten we de optocht volgen en de terechtstelling bijwonen…

Vonnis in de zaak Catlijne Backers

Omdat gy, Catlijne Backers, oft soo gy anders genaemt syt,

geboren van Geertruydenberghe ende gewoond in Baerle-Nassau,

soo gy seght verlaeten hebt uwen Heer ende Godt,

ende u begeven hebt in de slavernije van den duyvel,

vijand der menschen, metten welcken gy gemaeckt hebt een verbond

dat gy menschen soudt doen sterven oft sieck maecken,

soo dat gy daervan soudt verrijcken…

Omdat gy, Catlijne Backers, met uwen consent

bijwoonde de vergaderinghe in de sabbath met veel tooveressen,

aldaer geteeckent hebt seecker biljetteken, geschreven met uw bloed,

inhoudende dat gy den duyvel, Steert-Af geheten, waert kennende voor uwen godt,

waernaer gy den voorzeyden duyvel hebt aenbeden,

den selve gecust ende bemint, waernaer gy terugvloogt op uwen bessem…

Welcken sabbath gy noch tot diversche reysen hebt gefrequenteerd,

namentlijck oock op de heye tusschen Baerle ende Ulicoten,

naby de Reithoef, waer gy gedanst hebt ende vleeschelijck contact had

met den duyvel, soo ist dat uwe reghterbeen verthoont eene quetsure

vanden duyvels clauwen…

Omdat gy, Catlijne Backers, betooveringhe hebt bekent

tsamen met twee vrouwpersonen, door u genaemt

Liesken Botermans ende Anna van Reuth,

die u syn comen besoecken door de schouwe

ende sekeren Hendric van de Wyngaerde

hebben getormenteerd door ’t steken van speldekens in een wassen beeldeken,

ende seer miserabelyc hebben doen sterven…

Omdat gy, Catlijne Backers, hebt vermaledyt ende gestooten

de dochter van Geert Maes, die lam geworden synde ende luttel jaeren daernaer kwam te sterven…

Omdat gy door gelijcke stooten hebt doen sterven

twee kinderen van Jan Christiaens ende Marie Toussaint…

Omdat gy hebt gestooten ende geslaghen een begyntjen genaemt Jenneken,

dewelck daardoor is bevanghen geworden met eene rasernye,

ende haere susters hebt gewenscht dat den duyvel hen soude haelen…

Omdat gy hebt gecommiteert verscheyde tooveryen

aen Maeyken vande Reythoef,

die is geweest in groote sieckten

soo gy achter haer huys kwaemt…

Omdat gy, Catlyne Backers, hebt geworpen met eenen steen

naer ’t peert van den heere van Battenbroek,

dwelck luttel daegen daernaer gestorven is…

Omdat gy, Catlyne Backers, van dit alles hebt gehadt

het u by den duyvel beloofde loon,

hoewel het meeste is verandert in vuyligheid…

Omdat andere quade feyten ende toveryen syn gecommiteerd

ende dat oock de huysen daer gy hebt gewoont

gequeld syn geweest met boose geesten,

waer mede gy hebt begaen criem van toverye ende dootslaeghe,

van alle twelck gebleken is soo by eygen confessie

als d’ informatie t’ uwen laste genomen,

Soo ist dat mijne heeren schepenen deser stad van Breda gecondemneert hebben dat gy,

Catlyne Backers, sult worden gestelt op een schavot,

gebonden aen eenen staeck

ende aldaer geworcht tot de doot naevolgt…

Dat voorts uw doodt lichaem sal worden verbrand

ende uwe assche ende overblyvende beenderen begraven onder den galghe…

Dat eerst aen eenieder hier tegenwoordich,

wordt opgediend een galgemael,

op uw versoecke eenen pot pompoenesoep…

Confiskerende al uwe goederen, soo haeve ende erve,

soo gy enige hebt binnen dese stad ende baronie,

ter betaelinge vande costen van justitie…

Waerin mijne heeren de schepenen u condemneren by dese,

actum vrydagh den negenden october 1629

Men segghe het voort

Scroll naar boven