Deel 1. Jeugdjaren
Jozef Adriaan (‘Jefke’) Segers werd in Zondereigen geboren op 2 oktober 1890. Hij was de oudste zoon van Petrus Segers (°Zondereigen 3 mei 1847, +Zondereigen 10 september 1916) en van Maria Philomena Remeysen (°Merksplas 17 april 1852, +Zondereigen 17 juli 1933). ‘Peer en Philomientje’ waren getrouwd op 20 april 1881.*01
In hun vroom Kempens gezin groeiden negen kinderen op, waarvan er vier in het klooster traden:*02
1. Marie, °17/5/1882, gehuwd met Frans Janssen (Alphen), +17/3/1956
2. Joanna, °21/10/1883, Claris in Antwerpen (Zr. Rosa), +28/4/1956
3. Louise, °24/8/1885, gehuwd met Jan Van Beek, +14/11/1942
4. Josephien, °8/6/1887, gehuwd met Louis Janssen (Alphen), +18/3/1947
5. Mathilde, °5/12/88, Gasthuiszuster in Mechelen (Zr. Xaveria), +29/4/72
6. Jef, °2/10/1890, Kapucijn in Canada (Pater Ladislas), +19/8/1961
7. Fons, °7/7/1892, gehuwd met Pauline Mertens, +24/12/1965
8. Amelie, °8/6/1894, Annonciade in Ranst (Zr. Febronie), +3/1/1973
9. Angelien, °26/1/1896, gehuwd met Jules Martens (Ulicoten), +7/2/1979
Jefke volgde lager onderwijs bij meester Jaak Van Dyck. Vanaf 15 september 1903 verliet hij Zondereigen en volgde hij de latijn-griekse humaniora aan de Serafijnse School van de Kapucijnen in Brugge.*03 Zijn kostgeld voor eten, bed en boeken bedroeg 300fr.*04
Op 15 september 1909 trad hij in Edingen als novice in het klooster van de orde der Minderbroeders-Kapucijnen. Hij koos de kloosternaam “Ladislas”, in navolging van zijn oom en naamgenoot (Jozef Segers: °Zondereigen 14 december 1851, ingetreden in 1871, professie in 1872, eeuwige gelofte in 1875, priesterwijding op 23 december 1876, +Meersel-Dreef 25 juli 1885).*05
‘Frater’ Ladislas (‘pater’ word je pas bij de priesterwijding) legde de professie af op 16 september 1910 en de eeuwige gelofte op 17 september 1913. Hij ontving de tonsuur en de kleine orden op 8 december 1913.*03 Tussendoor verrichtte hij als oudste jongen van het gezin zijn legerdienst. Ladislas behoorde tot de lichting 1910 en had als stamnummer 29603. Eind februari 1912 legde hij met succes het eindexamen af met betrekking tot zijn militaire dienst.*06
Deel 2. Eerste Wereldoorlog*07
Mobilisatie
Ladislas was in het klooster van Izegem (bij pater Epiphane) nauwelijks met zijn theologiestudie begonnen, toen hij in 1914 hals over kop in het oorlogsgebeuren verzeild geraakte. “Gelijk bij tooverslag stortte gansch dat innig leven in. Wij werden uit het warm kloosterleven gerukt en op gladdige wereldwegen geworpen. Het slagveld op!”*08
Voor zijn gevoelige natuur was deze overgang van het klooster naar de gevechtseenheid een harde beproeving. “Wij zijn als vissen buiten het water. Wij dromen ervan om terug te keren naar het klooster.”*09
Ladislas maakte de Eerste Wereldoorlog mee als brancardier. Zijn daden van heldhaftigheid werden slechts overtroffen door de onbaatzuchtigheid waarmee hij zijn taak heeft volbracht. Hij was een excellente en onberispelijke brancardier, zonder schrik. Hij slaagde erin om temidden van bloed en vuur ogenschijnlijk een onverwoestbaar en aanstekelijk optimisme te bewaren. Innerlijk echter voelde hij zich arm, moedeloos en lusteloos. Of zoals hij het zelf verwoordde: “De geestdrift mijner jeugd is koud geworden. De kroon viel van mijn hoofd.”*08
Aalmoezenier J. Van der Mueren beschreef hem als “een voorbeeldige kloosterling met diepe godsvrucht, gehecht aan het capucienenklooster en en een steun voor zijn aalmoezenier.”*10
Ladislas ontving zijn oproepingsbevel op 1 augustus 1914. Na vijf jaar trok hij weer schoenen aan en reed met de trein via Kortrijk naar het fort van Hemiksem. Op 3 augustus koos hij voor het 4de linieregiment in Namen, want hij wou Wallonië zien én dichtbij de gevechten zijn. Pater Ladislas verwachtte een Franse inval. De Duitse oorlogsverklaring van 4 augustus kwam voor hem als een donderslag bij heldere hemel.
Aftocht uit Namen
Ladislas volgde zijn regiment naar Landenne-sur-Meuse waar hij soldaten verzorgde op het slagveld. Twee dagen later werd hij betrokken in de Slag bij Champion, waar veel manschappen stierven. Op 23 augustus werden de brancardiers en de dokters naar de Benedictijnenabdij van Maredsous geleid. Daar gaven zij zich op 25 augustus over aan de Duitsers. Alle Rode-Kruismedewerkers werden naar Namen gestuurd. Zij overnachtten bij de Broeders der Christelijke Scholen en ondertekenden een verklaring dat zij geen dienst meer zouden nemen in het leger. Op 27 augustus werden ze vrijgelaten. Zij vertrokken in kleine groepjes te voet richting Waver en Brussel. Daar verbleef Ladislas vier dagen in het kapucijnenklooster, waarna hij met de tram aan de Ninovense Poort ongestoord kon vertrekken richting Izegem.
Hergroepering
De rust in het klooster van Izegem was van korte duur. De gendarmes kwamen begin september langs met het bevel dat alle afgezonderde soldaten terug naar hun depot moesten komen. Om niet herkend te worden bij een tweede arrestatie verwisselde Ladislas zijn kloosterpij tegen het soldatenuniform. Hij liet zijn baard afscheren en vertrok naar de veldpost van het Rode Kruis in Oude-God bij Antwerpen. Daar kreeg hij onverwacht bezoek van zijn vader. Ladislas zag hem maar enige minuten. Het was ook de laatste keer dat zij mekaar hebben ontmoet. Peer stierf in 1916. Ladislas herinnerde zich goed zijn laatste woorden: “Jef, doe immer uw plicht, doch zoek het gevaar niet. Spaar u voor ons.”
Verdediging van Antwerpen
Om te beletten dat de vijand Antwerpen zou omsingelen, stak het regiment van Ladislas in Hemiksem de Schelde over. In Sint-Niklaas werd hij op 14 september 1914 toegevoegd aan de vijfde compagnie van het tweede bataljon van het 13de linieregiment. Gedurende vier jaren heeft hij alle lotgevallen van dit bataljon gedeeld. “Ladis” was zeer geliefd bij zijn medesoldaten. Hij stond bekend voor zijn onverschrokkenheid. Telkens er vrijwilligers gevraagd werden voor levensgevaarlijke opdrachten tussen de gevechtslinies, aarzelde hij geen ogenblik. Zijn lotgenoot en medebroeder Matthias Vermang schreef over hem: “Onversaagd was hij zijn jongens behulpzaam, altijd welgezind en onverbiddelijk trouw aan God en Vaderland. Reeds in onze studententijd noemden wij hem soms den dappere.”*11
Toen de Duitsers besloten om Antwerpen aan te vallen, verbleef Ladislas langs de Schelde tussen Grembergen en Dendermonde, waar de vijand de Scheldebrug bestormde. Nabij Berlare werd hij betrokken in het hevigste gevecht dat zijn eenheid tot dan toe had gekend.
Aftocht naar de IJzer
Daarna kwam het bericht dat de verdediging van Antwerpen moest worden opgegeven en volgde de aftocht via Lokeren. Eerst te voet, daarna met de trein. Na een dag zonder eten of drinken (in een beestenwagen) werden de soldaten gedropt in Eernegem. Van dááruit trokken ze in kleine dagmarsen naar de IJzer. In Keiem trok heel het Belgisch leger de IJzer over. Het regiment van Ladislas dekte de aftocht.
IJzerslag
Na acht dagen wacht in Keiem kwam het 10de regiment het 13de aflossen. ’s Anderendaags werd die eenheid overrompeld. “Ons eerste bataljon liep zich letterlijk dood in een stormloop om Keiem te heroveren. Op de 800 man kwamen er misschien 30 weder.” Ladislas versleurde Belgische en Franse gekwetsten op stokken en in kruiwagens. Berries ontbraken. Hij bleef ter plekke om gewonden te redden, ook toen alle Belgische troepen zich opnieuw over de IJzer hadden teruggetrokken.
Op 17 oktober 1914 volgde de ene aanval na de andere. De beslissing van de oorlog hing van deze gevechten af. Vloekende officieren dreven bevende jongens met de revolver in de armen der dood. Overdag zaten de brancardiers en de dokter noodgedwongen in een hulppost. ’s Avonds gingen zij de gekwetsten halen in de loopgraven.
Na het verlies van de IJzer slaagde het Belgische leger erin stelling te nemen op de steenweg van Oud-Stuivekenskerke, tussen de IJzer en de spoorweg. De gekwetsten moesten achterblijven. Het afscheid van die jongens was hartverscheurend. Van de vijand werden ijselijke wreedheden verteld. Kort daarop liepen de Duitse drommen zich te pletter op de spoorweg. Toen Ladislas de gekwetsten ophaalde, waren de Duitsers maar op drie meter afstand, aan de overkant van de spoorweg.
Overal in de grachten hielden de Duitsers zich verscholen. Die grachten liepen stilaan vol water omdat in Nieuwpoort op geregelde tijden de sluizen werden opengezet. Belgische en Duitse gekwetsten lagen op het slagveld verspreid. Zij zagen het water stijgen en werden langzaam overspoeld. Op 31 oktober 1914 was de IJzerslag uitgevochten. Ladislas had honderden gekwetsten vervoerd. Zijn hart had gebloed van medelijden. Het slagveld werd een onoverzienbare watervlakte, waar opgezwollen mensen- en dierenlijken bovendreven.
Begin van de Loopgravenoorlog
Rond nieuwjaar 1915 trok Ladislas naar Sint-Joris bij Nieuwpoort. De loopgraven bestonden daar uit een aarden dam waarachter banken stonden. “Daarop zaten wij 24 uren lang. Ge kont er niet geraken zonder tot aan de knieën in de slijkpap te zitten en als ge dan op uw banksken zat, vroos uw kapot en saarsje vast in ’t water.”
Eind januari 1915 werd het regiment naar Steenstrate gezonden. Daar was geen overstroming. De gruwel van de IJzerslag was er nadrukkelijk aanwezig. Overal lagen Franse lijken. De raven trippelden rond en pikten in hun handen en gezicht.
Eind februari 1915 kwam het 13de linieregiment ver achter de frontlijn tot rust in De Panne en Ghyvelde (Fr.). Op 21 april 1915 werd pater Ladislas in De Panne tot subdiaken gewijd door Mgr. De Wachter. Daarna keerde zijn legereenheid terug naar de omgeving van Nieuwpoort, eerst naar Steenovens en van april tot oktober vervolgens naar Ramskapelle, waar Ladislas zich andermaal onderscheidde.
De Violette
Voor zijn dappere gedrag tijdens de stormloop op de boerderij De Violette in de nacht van 9 op 10 mei 1915 werd Ladislas op het Noordzeestrand persoonlijk de Militaire Medaille van Tweede Klas opgespeld door Koning Albert. Op 15 september 1916 ontving hij voor deze moedige daad bovendien het Oorlogskruis (Koninklijk Besluit nr. 4301).*03
“Een bende vrijwilligers kwam ons vervoegen en vier dagen daarna kregen die arme schachten reeds den vuurdoop: wij moesten de Violette in gaan nemen, een versterkte vijandelijke hoeve. In dien nacht die voor velen de laatste zou zijn, stapten wij over de loopbruggetjes met daverenden stap naar de menschenslachting, naar de dood. En vreedzaam schreeuwden de watereenden hun vaarwel toe. Dan, op een gegeven teeken, terwijl al de kanonnen te gelijk ontbrandden, moest onze kompanie holder de bolder de 6de kompanie voorbij stormen met tuitende klaroenen in tap en de mannen huilden en brieschten. Duivelsch tafereel! Die stormloop – slecht voorbereid, slecht geleid en slecht uitgevoerd – mislukte deerlijk. Wij wierden pal gezet door de Duitsche mitrailjeuzen die een onoverkomelijk versperringsvuur uitoefenden. De roekeloosten sprongen toch vooruit, maar ’t was telkens een sprong in de armen der dood. En toen moesten wij vluchten, over slooten en grachten, onze gekwetsten meeslepende en de kogels in den rug. Veertig man kostte ons die stormloop en ik geleek een beenhouwer, zoo was ik beklad met menschenbloed. En maanden daarna hongen de lijken onzer helden ginder nog in den Duitschen prikkeldraad, ten prooi voor de raven.”
In oktober 1915 werd Ladislas bevorderd tot korporaal-brancardier. Diezelfde maand mocht het 13de linieregiment voor een langere periode op rust naar Izenberge en Bray-Dunes (Fr.). Ladislas vertrok met pater Ireneus een eerste keer via Parijs op verlof naar Lourdes. “Onder Maria’s zegen ben ik vertrokken, hare bescherming is bij mij gebleven want sedertdien werd mijn makker juist nevens mij neergeschoten en een andere werd door een obus gekwetst in den schuilhoek zelf waar ik ook in zat.”*12
Diksmuide en opnieuw Ramskapelle
Op 6 december 1915 werd het 13de linieregiment gestuurd naar de loopgraven vóór Diksmuide, de gevaarlijkste Belgische sector. Met Kerstmis 1915 zat Ladislas in de eerste lijn. ’s Nachts hoorde hij in de verte de zingende Duitsers. Bij Diksmuide ontving Ladislas Segers het bericht van de berechtiging van zijn vader.
Vanaf 11 mei 1916 werd het 13de regiment rust gegund in De Panne en Bray-Dunes. Van juni 1916 tot maart 1917 verbleef Ladislas met zijn eenheid in Ramskapelle-Pervijze, het overstroomde slagveld waar het niet gevaarlijk was. Op rust lag Ladislas in Wulpen. In de zomer van 1916 reisde Ladislas een tweede keer naar Lourdes, opnieuw via Parijs.
De verschrikkelijke winter van 1916-1917 werd in Ramskapelle doorgebracht. Die winter ging Ladislas op retraite bij de Trappisten in Soligny (Orne, Fr.). Dat was nodig omdat hij walgde van “de beestige ontucht der soldaten en van de wulpse bekoring der inwoners.”
Boezinge
Begin mei 1917 werden de soldaten van het 13de linieregiment met kloppend hart voor twee maanden naar het front in Boezinge gestuurd. Aan het Sas, “de streek waar gestorven werd”. Ladislas maakte er voor het eerst kennis met gifgassen. “Het was nacht en wij zagen niets, doch het rook er plotseling als naar de gestoofde appelen. Terwijl wij haastig ons masker opzetten, voelden wij ons aardig worden gelijk mannen die ziek zijn van ’t smoren. Tranen stroomden uit ons oogen en de noodsignalen dreunden door den nacht met een geluid als van loeiende monsters om de manschap te verwittigen.”
Op 7 juni 1917 werd Ladislas rust gegund in Frans-Vlaanderen. Het waren eindeloze marsen door de brandende zon, dertig kilometer met een zware ransel op de rug. Van daaruit trok Ladislas voor de tweede keer op retraite naar de Trappisten in Soligny. In oktober 1917 reisde hij via Parijs naar Nevers om er het vluchtelingenwerk te bekijken. Vervolgens ging hij voor de derde keer op bedevaart naar Lourdes.
Vlaming
Omstreeks diezelfde maand kwam het bevel om jacht te maken op Vlaamsgezinden, de zogenaamde Blauwvoeten. “Met brutale hand ontwortelde de militaire overheid ons Eglantierke. Alle studiekringen werden afgeschaft omdat daar Vlaamsche kultuur in zat. Huiszoekingen en gevangenzetting grepen plaats, aalmoezeniers wierden gebroken en verbannen, brankardiers uit ons midden weggerukt, korporalen en sergeanten hun graad afgetrokken. Voor de geestelijken kwam vanwege Mgr. Marinis het verbod om nog aan Vlaamsche politiek mee te doen. Die vervolgingen deden de Vlaamsche zaak met reuzenstappen vooruit gaan. Leve de bestuurlijke scheiding, tot spijt van wie ’t benijdt! Nu of nooit zal Vlaanderen leven, nu of nooit ten gronde gaan!”
Ook Ladislas voelde zich aangesproken om te vechten voor Vlaanderen door het onrecht dat de gewone Vlaamse soldaat werd aangedaan door de overwegend Waalse bevelvoerders. “Iets dat mij deerlijk heeft getroffen is het slavenschap van Vlaanderen. Ik wist daar wel iets van, maar nevens onze treurliederen hadden wij ook zegezangen die op een grootsch volk deden denken. Doch we zijn een slavenvolk. Ik ben fier in het leger te zijn. In het leger dat kampt voor het ridderlijk gegeven woord, voor de eerlijkheid dus! Doch moet er geen ander lied ontstaan? Een lied van vlam en vuur. O! Gij moest eens weten hoe het soms woelt en stormt in mij…*08 Mijn leven voor Vlaanderen en Vlaanderen voor God. O, mocht ik dat winnende, sneuvelen. Uw arme Ladislas.”*13
In 1946 beschreef pater Ladislas zijn Vlaams-Nationalisme alsvolgt: “En ik herdenk hoe ik ermee dweepte en voorzeker had weergekomen in de rangen van het revolutionair Vlaamsche leger met den eersten oorlog, indien de revolutie had doorgegaan. Stuk voor stuk zijn veel dingen doodgegaan in mij.”*14
Modder
Na vijf maanden rust trok Ladislas op 13 november 1917 naar het front, met de bedoeling om Diksmuide stormenderhand in te nemen. Doch de Italiaanse nederlaag legde het Vlaams offensief stil. In Merkem werden in volle slag de beste Franse stoottroepen afgelost. “Dat slagveld was meters diep omgewoeld. Om u voor te stellen hoe dat land gesteld was: beeldt u twaalf man in, noodig om een gewonde te verdragen en dat zij met hun gewonde uren onderweg bleven om hem eenige honderden meters weg te voeren. Hoe verhard ons gemoed ook was, toch geraakten wij soms nog onder den indruk van de doodelijke angsten wanneer wij menschenlijken met stukken en brokken bijeen moesten rapen en in zakken vullen.”
De Slag bij Passendale
Vanaf maart 1918 volgde een rustperiode in Hondschoote (Fr.). Vandaar trok Ladislas naar de loopgrachten bij Lo, aan de IJzer. Intussen was het Duits monsteroffensief ontketend. In allerhaast werd het regiment van Ladislas naar Langemark geroepen om Engelse legers te ontzetten. Toen de vijand zijn offensief uitbreidde naar Ieper, geraakte het 13de linieregiment betrokken in de Slag bij Passendale. Op 20 april 1918 bekommerde Ladislas zich met frater Tarcis van Oostende om de vele gewonden. “Samen verdroegen wij een gekwetste onder de bescherming van de Rood-Kruisvlag, in klaren dag en op eenige stappen van den vijand. Eerst verliep alles goed; maar weldra hoorden wij schieten doch wisten niet dat ze op ons mikten. Een kogel nevens mijn ooren doet mijn hoofd zinderen. Ik stel voor op den grond te gaan liggen, Tarcis wil eerst de helling over… en plots glijdt de berrie uit zijn handen. Terwijl ik naar den kermenden gekwetste grijp, loopt Tarcis voorop. Ik hoor hem zeggen: ‘Ei! Ik ben gekwetst.’ Wij waren niet ver van een schuilhoek. Daar wordt hij verzorgd en verdragen terwijl ik bij den anderen gekwetste blijf. ’s Anderendaags overleed Tarcis in het gasthuis na folterende pijnen. Een kogel had zijn buik doorboord.” Zijn begrafenis vond plaats in West-Vleteren op 25 april 1918.*15
Deze gebeurtenis bezorgde pater Ladislas een ‘shellshock’, die hem voor de rest van zijn leven zou bijblijven. Peter Ryan, één van zijn Canadese oud-misdienaars, getuigde: “De eerste keer dat ik zijn shock opmerkte, was in de kerk van St.-Mary, Chatham Street in Blenheim. Hij stond een tijdje bewegingsloos voor het missaal bij het altaar. Toen ik naar hem toeging, leek hij te mediteren. Ik stond naast hem en wachte ongemakkelijk tot hij zou verdergaan met de misviering. Ik begreep niet wat er gebeurde en ietwat beschaamd stamelde ik: ‘Father?’. Met een lichte beweging van zijn hoofd en een lach in mijn richting vervolgde hij de mis in het Latijn. Pater Ladislas heeft nooit zoals al zijn medebroeders getracht om zelf een auto te besturen. Pas later begreep ik waarom: omwille van zijn abscences veroorzaakt door de shellshock.”*16
De shock ten gevolge van het oorlogsgeweld uitte zich ook in een overgevoeligheid. Ladislas kon onmogelijkheid nog afscheid nemen. Typisch was de manier waarop hij na de oorlog de soldaten verliet waarmee hij jarenlang had opgetrokken. Dat was emotioneel teveel voor hem. “Plotselings wierp ik mijn ransel op den rug en vluchtte weg zonder iemand vaarwel te zeggen. Ik kon het niet.” Ladislas nam geen afscheid als hij ergens had gelogeerd. Ook op de boot naar Canada (1949) was hij hiertoe niet in staat.*17
Ontspanning en vorming
Op vraag van pater Franciscus (Izegem) noteerde Ladislas al zijn uitgaven, “wat moeilijk is daar wij voor ons eigen kost moeten zorgen.” *08 Waaraan hij zoal geld besteedde? “Kaarsen, gazetten, tram, bier, chocolat, tabak en stekskens… *18 De priesters smoren hier allemaal et il faut qu’au bivouac le soldat fume.” *19 Opmerkelijk zijn de onkosten voor de aankoop van een voetbal (tweemaal 1,25fr). *18 Het betreft waarschijnlijk schenkingen aan de jongens van zijn compagnie.
Ladislas heeft het altijd moeilijk gevonden om tijdens de oorlog zijn diepste gevoelens te verwoorden. “Een mensch moet tegenwoordig zulke gruwelen zien en hooren dat niets meer in hem van impressie tot expressie gewordt.” *20 Maar in de tweede helft van 1916 schreef hij enige artikels over frontindrukken voor de Belgischen Standaard. Ladislas behoorde tot de eerste en naderhand tot de trouwste medewerkers van pater Ildefons Peeters toen deze in 1915 het blad lanceerde. *04 Ladislas Segers toonde sympathie voor het Vlaamsgezinde blad dat het moreel van de frontsoldaat trachtte op te krikken. “Ik kom toejuichen om Uwen, onzen Standaard.”*21
Ladislas en Ildefons behoorden tot dezelfde orde. Zij kenden mekaar van het klooster ‘de Boeverie’ in Brugge. Ladislas keek op naar pater Ildefons. Hij was dan ook verheugd toen laatstgenoemde in 1918 werd aangesteld als overste voor de kapucijnen aan het IJzerfront.*22 Ook na de oorlog, toen pater Ildefons in Wallonië verbleef, hielden ze schriftelijk contact.*23 In 1918 zorgde Ladislas Segers in zijn compagnie voor de verdeling van den Belgischen Standaard. Telkens vroeg hij om een aantal exemplaren op te sturen, schommelend tussen 36 en 45.
Ladislas vond een stichtend boek in de loopgrachten het beste middel om de zedenverwildering te bestrijden. Daarom had hij het ambt van bibliothecaris op zich genomen.*12 “In mijne compagnie zijn er gedurig 45 boeken in omloop.”*24 Zelf besteedde hij de nodige aandacht aan zijn studies. Zo weten we dat hij in Oeren bij de hoeve Vrinds (of Devriendts), waar de aalmoezenier een kamer huurde voor de brancardiers, in zijn haast een studieboek achterliet toen het bataljon bij zijn terugkomst uit Lourdes onverwacht moest vertrekken.*25
Eindoffensief
In het begin van de zomer 1918 kreeg het 13de linieregiment weer de sector van Diksmuide tot Oud-Stuivekenskerke te verdedigen. Het was er kalm, al woedden er soms vervaarlijke bommengevechten. De ergste plaag waren nog de muggen. Je zag daar in de lucht soms zwermen muggen gelijk rookwolken en hun gegons was gelijk het ruisen der zee. Na de vierde Lourdesreis van Ladislas was er alleen nog sprake van het groot offensief. Op 28 september 1918 werd de aanval ingezet en op 14 oktober 1918 kwam de grote doorbraak. Nog enige dagen werd gevochten langs het kanaal van Schipdonk, maar op 2 november 1918 werd het water overgestoken. Vervolgens ging Ladislas met zijn legereenheid rusten in Sint-Pietersveld.
Na de wapenstilstand op 18 november 1918 begon hun zegetocht door Vlaanderen. “Met de muziek vooraan togen wij door de bevlagde dorpen en steden. Toen beleefde ik den zoo driftig verlangden dag, den dag die vier jaar lang in mijn droomen had gespeeld. Den dag mijner zalige huisvaart, naar moeder en al mijn beminden. O die verrassing, o dat kussen! En wat een zotternij in ’t lieve heidedorpken als held weder te keeren na de zegenrijke oorlog.”
Na de oorlog
Na de enthousiaste verwelkoming in Zondereigen volgde Ladislas zijn legerafdeling naar Aken (Duitsland), waar hij deel uitmaakte van het bezettingsleger. Op 6 december 1918 werd hij naar het brancardierskamp in Veurne gezonden. Er was daar een tekort aan ziekenverplegers.
Op 29 januari 1919 werd Ladislas ingeschreven bij de Hogeschool-compagnie in Gent. Een dag later werd hij bevorderd tot sergeant-brancardier. Hij logeerde in het klooster van Aalst omdat het klooster van Izegem bezet werd door Franse troepen. Eind mei werd Ladislas opnieuw onder de wapens geroepen en verbleef hij in Namen. Beurtelings werd hij naar St.-Truiden en Antwerpen gestuurd om er bureelwerk te doen. Vanaf 1 juli 1919 verbleef Ladislas opnieuw in Aalst en op 15 augustus 1919 werd hij met onbepaald verlof uit het leger weggezonden.*26 “Nu is die oorlog gedaan. Ik ontwaak als uit een schrikkelijken droom en zie weer het zalig kloosterleven voor mij opengaan.”*27
Ladislas was houder van het IJzerkruis, de Overwinningsmedaille (19 april 1921), de Medaille van de Strijder-Vrijwilliger 1914-1918 (21 juli 1936), de Medaille der Geallieerden (19 april 1921), de Militaire Medaille van Tweede Klasse (1915) en het Oorlogskruis met twee palmen (1916). In 1916 werd hij geridderd met de Orde van Leopold.*28 Nooit echter heeft pater Ladislas met zijn decoraties gepronkt. Hij was een mens zonder grootdoenerij. Het wegdragen van gekwetsten uit de vuurlijn beschouwde hij als een daad van menslievendheid, niet als een heldendaad.*29
Deel 3. Missionaris
Na de oorlog zette pater Ladislas zijn studie van de theologie verder. Op 29 mei 1920 werd hij in de kathedraal van Brugge tot diaken gewijd door Mgr. Waffelaert.*03 Op 1 augustus 1920 werd hij door Mgr. Christiaens tot priester gewijd in de kloosterkerk van Izegem. Bij deze plechtigheid ontvingen vijf oud-brancardiers het priesterschap: pater Ladislas van Zondereigen, pater Leander van Meer, pater Rufinus van Meerle, pater Landoald van Wingene en pater Idesbald van Brugge.*30
Kort voor zijn priesterwijding werd Ladislas benoemd tot leraar aan het Scholastikaat in Brugge, de “Serafijnse School”. Dat gebeurde op 19 juli 1920. Hij was daar tot 1927 leraar geschiedenis voor alle klassen en leraar Latijn voor de vijfde klas. Vanaf 8 augustus 1924 ging Ladislas deel uitmaken van de communiteit aan de Boeveriestraat in Brugge. Daar was hij van 1925 tot 1926 theologielector voor de jongere pater-leraars.*03
Missionaris in Blenheim en Erieau
In 1927 deden de oversten van de Belgische kapucijnenprovincie op aandringen van de Canadese bisschoppen een oproep om de zielzorg op zich te nemen van de Belgische en Nederlandse immigranten in de provincies Manitoba en Ontario. Die hadden in jaren geen priester of kerk gezien. Dertien confraters stelden hun kandidatuur. Op 29 augustus 1927 vertrokken pater Ladislas Segers en pater Willibrord Pennincx (Mortsel) als eersten en per vrachtschip vanuit de haven van Antwerpen naar Canada. Zij ontscheepten in de U.S.A. op 7 september, logeerden in Quebec en reisden op 9 september met de trein naar Montreal. Vervolgens brachten zij in London (Canada) een bezoek aan Mgr. Fallon.*31
Ladislas en Willibrord vestigden zich op 17 september 1927 in Blenheim (Ontario), het centrum van de Vlaamse immigratie, waar ze samen de eerste nederzetting hebben gesticht van de Belgische kapucijnenprovincie in Canada. Blenheim bevindt zich ten noorden van de Amerikaanse industriestad Detroit en was een armzalig plaatsje met een totaal vervallen kerk. Bij zijn aankomst in Canada sprak pater Ladislas geen woord Engels. Peter Ryan vertelt: “Mijn vader was de eerste om de zopas gearriveerde kapucijnen te begroeten. Hij sprak fragmentarisch Vlaams, geleerd op de Belgische en Franse slagvelden. Pater Ladislas en mijn vader ontdekten zo dat zij wapenbroeders waren. Dit was de basis voor een vriendschap tot de dood hen scheidde.”*16
Toen pater Ladislas in Blenheim aan de slag ging, was hij 37 jaar oud en in de volle kracht van zijn leven. Hij legde het werk in Blenheim pas neer toen hij zijn zestigste jaar inging. Drieëndertig jaar lang behartigde hij daar de geestelijke belangen van de Vlaamse immigranten, bijna allemaal landbouwers. “Niets boven den boerenstand. Het is enkel in de grond dat er schatten verborgen zitten.”*32
Blenheim (1927-1950)*03
De jaren die Ladislas Segers in Blenheim als onderpastoor (1927-37) en pastoor (1937-50) van de parochie van St.-Mary heeft gewerkt, worden gekenmerkt door een intensieve pastorale bedrijvigheid. Zijn werkkring, die oorspronkelijk beperkt was tot de bevolking ter plaatse en in de onmiddellijke omgeving, heeft hij gaandeweg uitgebreid tot de verst afgelegen nederzettingen van Vlaamse inwijkelingen. Het grondgebied van zijn parochie was zo groot als het arrondissement Turnhout.*33
Wat hij als pionier van de Canadese custodie heeft gepresteerd, welk zijn persoonlijk aandeel is geweest tijdens de periode van samenwerking met pater Willibrord (september 1927 – september 1928) en daarna met pater Polykarp (september 1928 – september 1937) en wat hijzelf tussen 1937 en 1950 als pastoor van St.-Mary’s heeft verwezenlijkt, is ons spijtig genoeg niet in detail bekend. Blenheim was in 1927 het hoofdkwartier van de Vlaamse kolonisten uit de graafschappen Kent en Essex. Maar de kapucijnen hebben van in het begin ook de nederzettingen in Wallaceburg, Tillsonburg, Leamington en vele andere in hun actieradius betrokken. Ieder jaar rond Pasen bijvoorbeeld maakte pater Ladislas een rondreis van een tweetal maanden om de verspreide nederzettingen van de Vlamingen, Nederlanders en Bohemers te bezoeken. Hij benutte dit bezoek om een korte missie te preken en om de mensen de gelegenheid te geven hun paasplicht te vervullen.
Statistieken over deze periode ontbreken, maar toen pater Ladislas in 1950 ontslag nam als pastoor werd er terloops aan herinnerd dat de paters bij hun aankomst slechts vijf praktiserende families aantroffen. Op vijftien jaar tijd werden vier kerken in gebruik genomen: het oude kerkje van Blenheim (later vergroot tot kloosterkerk), de St.-Mary-kerk van Blenheim (aangekocht eind dertiger jaren en inmiddels vervangen door een nieuwe, moderne kerk), de St.-Annakerk van Erieau (aangekocht in 1933) en de St.-Isidoruskerk van Mull (aangekocht in 1943). Tevens was Ladislas betrokken bij de bouw van een seminarie, een klooster voor de Ursulinen en een parochiezaal. In Blenheim was hij de stichter van de kring “De Vlaamse Kerels” en van de jaarlijkse processie ter ere van “Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen”.
Vakantie in 1931-32*03
Pater Ladislas heeft bijzonder verdienstelijk werk verricht onder de Slavische inwijkelingen (Tsjechen, Slovaken, Bohemers, Moraviërs, Polen en Ukraïners). Korte tijd na zijn aankomst immers was een groot aantal Vlaamse families uit Blenheim naar het graafschap Norfolk verhuisd. Hun plaats in Blenheim werd vooral ingenomen door Tsjechen en Slovaken, die vrij spoedig de meerderheid van de parochianen vormden. De zielzorg kreeg nu af te rekenen met een taalprobleem waartegen de paters niet opgewassen waren.
Ladislas kreeg van zijn oversten de toelating om bij de kapucijnen in Praag en in Moravië (nu Slovakije) Slavische talen te gaan studeren. Hij arriveerde per schip in Liverpool (Engeland) op 28 november 1931.*34 Vervolgens bracht hij een bezoek aan Zondereigen en Ginhoven. Kort daarna zat pater Ladislas in de trein die verongelukte in St.-Katelijne-Waver. Hijzelf werd niet gewond en Ladislas verstrekte als oud-brancardier de eerste zorgen aan de gekwetsten, tot in het ziekenhuis van Mechelen.*35
Op 24 december vertrok hij met de trein van Aken naar Tsjechië, waar hij op 26 december aankwam in Cheb.*34 Een paar maanden later sprak pater Ladislas vloeiend Tsjechisch en Slovaaks. Zelf schreef hij daarover: “De hemel weet dat het Zr. Rumolda was. Ik ben een ongeloovige Thomas en had mijn twijfels over haar. Niet over haar heiligheid, wel over de bovennatuurlijkheid der verschijnsels, spijts dat een oude vrome pater beweerde dat ik het voorwerp was van één harer mirakels, wanneer ik Boheemsch begon te leeren en zoo maar plots schier begon te preeken in die taal. Vooraleer met die taal te beginnen, had ik Rumolda gevraagd voor die intentie te bidden.”*36 Op 21 april 1932 vertrok Ladislas vanuit Harwich (Engeland) opnieuw naar Quebec (Canada), waar hij op 11 mei ontscheepte.*34
Erieau (1932-1950)*03
De naam van pater Ladislas is ook verbonden aan Erieau, de “mission” (bijkerk van St.-Mary’s in Blenheim) die door pater Polycarp in 1931 werd aanvaard. Erieau ligt op een schiereiland tussen het Eriemeer en de Rondeau-baai, op ongeveer vijftien mijlen van Blenheim. De overwegend protestantse bevolking bestond hoofdzakelijk uit havenarbeiders en vissers. Vanaf de tweede zondag van juli 1932 nam pater Ladislas de zorg van de katholieke families op zich. Het betrof slechts vijfentwintig families en dan nog van uiteenlopende nationaliteit. “Een klein Babel,” bekende Ladislas. Elke zaterdags trok hij ernaartoe om catechismusles te geven aan de kinderen.
’s Zondags droeg Ladislas in Erieau de mis op en preekte hij in het Vlaams, het Engels, het ‘Boheems’ en het Pools. Na de mis spoedde hij zich naar huis, waar hij om 10.30u een mis opdroeg voor de Boheemse kolonie van Blenheim. De diensten in Erieau werden aanvankelijk gehouden in een privé-woning, waarvan een gedeelte als een kapel was ingericht en het resterend gedeelte als verblijfplaats voor de priester. Ladislas was in Erieau de oprichter van de vermaarde Vlaamse en Boheemse bedevaartprocessies met zeewijding ter ere van St.-Amandus en St.-Anna-der-Meren.
Peter Ryan herinnert zich pater Ladislas als leraar-kapucijn: “Het leven als kapucijn kon me niet bekoren, zeker niet toen ik ontdekte dat Ladislas sliep op een strooien matras. Daar kon ik eventueel nog mee leven, maar de rook van zijn pijp en de smaak van zijn koffie stelden me definitief buiten strijd. Tijdens de les stapelde de rook zich op tegen het plafond. Na een half uurtje was het rookgordijn geleidelijk gedaald tot op ooghoogte en trad er verduistering op. Nadat mijn oogballen verscheidene minuten in de rook gedompeld waren, moet ik er vermoeid en roodaangelopen uitgezien hebben. Pater Ladislas stopte dan met lesgeven. En wat de koffie betreft, op zijn gewone, genereuze manier kreeg ik van hem mijn eerste en laatste kop kloosterkoffie. Ik was al verbaasd toen hij de koffie serveerde in een soeptas (bowl) en niet in een kop (mug). Mijn tweede verrassing volgde snel daarop, toen ik een eerste mondvol van de vloeistof naar binnen zwolg. Ik leerde toen hoe bitter koffie kon zijn. Toen ik thuis mijn ongenoegen uitte, schoot vader in een luide lach. Hijzelf herinnerde zich van zijn legerdienst in België maar al te goed de vieze smaak van chicorei. Sindsdien heb ik ieder aanbod voor koffie resoluut geweigerd.”*16
Custos-provinciaal*03
Van 1940 tot 17 april 1946 cumuleerde pater Ladislas het pastoraat in Blenheim met de functie van custos-provinciaal. Het betrof twee termijnen van telkens drie jaar. De custos is de overste in Canada. Hij beslist over Canadese aangelegenheden maar is gehoorzaamheid en verantwoording schuldig aan de Vlaamse provinciaal. De Canadese custodie hangt namelijk af van de Vlaamse kapucijnenprovincie.
Over de verwezenlijkingen van pater Ladislas als custos-provinciaal is weinig bekend omdat de periode van zijn bestuur tijdens de oorlogsjaren viel. De betrekkingen met België waren toen praktisch verbroken. Eén van de eerste verwezenlijkingen was de invoering van de nieuwe regel “No cars, no telephones” omdat beide uitvindingen tegen de leer van St.-Franciscus zouden indruisen. Later gaf Ladislas toe dat dit besluit één van zijn jeugdzonden als custos was. “Een paardengedacht,” zoals hij dat noemde.
Tijdens zijn bestuur aanvaardde pater Ladislas de post Princeton en de “missions” van Eddystonde, Bréboeuf en Korkerton. Wegens de schaarste aan personeel deed hij een beroep op de kapucijnen van Quebec om voor de duur van de oorlog een helpende hand te bieden voor het noorderlijk gebied en was hij genoodzaakt zijn functie van custos en pastoor te cumuleren met een professoraat aan het kleinseminarie in Blenheim. Dat de voortgang van de custodie hem bijzonder ter harte ging, blijkt uit het feit dat tijdens zijn bestuur de eerste lekebroeders en clerici in St.-Boniface het noviciaat begonnen, waarna zij filosofie gingen studeren in Montreal.
Na zijn aftreden als custos bleef Ladislas nog drie jaar eerste assistent in de raad. Om zijn verdiensten als custos-provinciaal werden hem op 19 juli 1958 de titel van “Zeereerwaarde” en de voorrechten van “definitor-provinciaal” toegekend. Ladislas mocht voortaan de mis lezen op het uur dat hijzelf wou en zonder toestemming van zijn overste de stad ingaan.*37
Vakantie in 1949
Op 25 november 1948 kreeg pater Ladislas de toestemming van de bisschop van London (Canada) om naar Europa te reizen. “Mijn vakantie is nakend maar is altijd opnieuw uitgesteld omdat eerst een plaatsvervanger moet hier zijn en de kwestie van een visum te bekomen pakt immer langer dan eerst gehoopt werd… Wat zal ik alles aardig (raar) vinden na zulk een lange afwezigheid, waarin op den koop toe nog een oorlog plaats greep die de kerk verwoestte… Mijn laatste terugkeer waarschijnlijk.”*38 Op 12 januari 1949 maakte hij per boot een tussenstop in Liverpool en een dag later arriveerde hij in Oostende.*34 Ladislas verbleef vervolgens in het klooster van Meersel-Dreef, vanwaar hij zijn bezoeken deed. Een vijftal keer passeerde hij daarbij de grens in Ulicoten.*34
Pater Ladislas leed kou in Meersel-Dreef*39 en rond 11 februari had hij de griep. Na zijn genezing logeerde hij in Zondereigen, bij zijn broer Fons. Josepha Segers herinnert zich die dagen. Zij weet dat haar oom preekte in de parochiezaal, de naoorlogse noodkerk. Ladislas was een opvallende figuur, met zijn sikbaardje. Hij zat nooit verlegen om opmerkelijke uitspraken. Als het koud in huis was, dan zei hij: “Het is beter dan in een eksternest.” Proper was hij niet, althans niet naar de huidige normen. Pater Ladislas droeg dag en nacht dezelfde kledij. Hij had maar één pij en daaronder droeg hij een lange onderbroek. Het was geen zicht, zeker niet op het podium van de parochiezaal.
Rond die tijd bracht Ladislas een bezoek aan de lagere jongensschool in Zondereigen, wat veel broekventjes van toen zich nu nog herinneren.*17 Op 29 april 1949 stapte hij in Rotterdam aan boord van de Tabinta, het schip dat hem naar New York bracht. Op 9 mei arriveerde hij in Quebec.*34
Toutes-Aides, Manitoba-meer (1950-1954)*03
In april 1950 oordeelde pater Ladislas dat de tijd gekomen was om de parochie Blenheim over te laten aan jongere, meer geschoolde krachten. Hij was zestig jaar geworden en zijn ontslag werd ingegeven door een intens verlangen om nog een aantal jaren als missionaris te kunnen werken: “Ik ben als missionaris naar hier gekomen en geve God dat ik als missionaris moge eindigen. De jongere generatie zal niet afgunstig zijn als ik de verre bosschen intrek.”
Missionaris zijn is altijd de levensdroom van pater Ladisdas geweest. Deze droom heeft hij gekoesterd tot het einde van zijn leven. Missionaris zijn betekende voor hem: door de wereld zwerven als de gezant van God en de blijde boodschap van het evangelie uitdragen aan alle mensen van goede wil. Deze opvatting lag geheel in de lijn van zijn persoonlijkheid. Ladislas Segers was een troubadour, een romanticus en een avonturier. In Gods vrije natuur, te midden van de eindeloze prairies en de eenzame bossen, voelde hij zich volkomen in zijn element. Hij kende geen grotere vreugde dan met een vurig tweespan rond te reizen om in haast onbereikbare plaatsen de mensen de sacramenten toe te dienen en de kinderen te catechiseren. Wellicht is deze trekkersnatuur niet vreemd geweest aan zijn voorkeurapostolaat onder de Bohemers, in wiens zwerversbestaan Ladislas zijn missionarisideaal belichaamd vond.
“With a song in his heart” vertrok pater Ladislas in april 1950 naar Notre-Dame de Toutes-Aides (Manitoba), op 300 mijlen te noorden van Winnipeg. In deze eenzame en dunbevolkte streek was hij vier jaar werkzaam als pastoor en superior, hoofdzakelijk onder de Indianen, halfbloeden en mestiezen. Vanuit zijn centrale post in Toutes-Aides strekte zijn werkgebied zich uit tot in Portage Meadow (26 km verderop) en Spence Lake (13 km). Daarnaast waren er missieposten in Magnet en Cayer.
“Toutes-Aides is de laatste parochie van de bewoonde aarde en strekt zich uit zover als er menschen wonen, zonder de Eskimo’s mee te rekenen, waar geen wegen naartoe lopen. Hier eindigt het karspoor. Op 75 stappen van ons huis ligt het Manitobameer. Mijn venster geeft erop uit. Zes uren noord ligt nog een bijkerkske, drie à vier uren zuid vormt zich een andere kolonie, waar wij mis doen in een schoolke. Het eeuwige bosch, nevens prairies waar het water en de zoutgrond ervoor gezorgd hebben dat er geen boomen groeien. Ik woon hier met een jongere pater, doen samen eigen huishouding, zonder meid noch knecht. De stilte en eentonigheid zijn een paradijs van rust. De beschaving stijgt gedurig naar het noorden en zelfs hier wordt meer voor de wegen gedaan dan tusschen Uilecoten en Zondereigen. Amerika is van den vooruit en kent geen ouden slenter.”*40
Op 21 april 1950 ontving Pater Ladislas van de Ladies of the Alter Society (de zustergemeenschap in Chatham) een financiële gift waarmee hij in Toutes-Aides twee grijze paarden kon kopen. Zo kon hij in het woud wekelijks de scholen bezoeken om er kinderen te onderwijzen in de catechismus. Daarvóór deed hij alle verplaatsingen te voet.
“Ziehier onze kerk, de parochianen zijn er niet weinig trots om. Van heinde en ver over de prairie en het meer kunt ge den toren ervan zien. Hout met imitation brick belegd en proper. Winterlandschap, noorderland, U moet niet huiveren. Voor mij is het juist een prachtige witte wereld met zonneschijn erover en goed ingeduffeld tegen de kou. Mijn slee en mijn peerden. Welke cowboy bezong zijn peerden niet? Schimmels en ze loopen gelijk zotten met de lichte slee achter zich. Die slee is hier gewoonlijk overdekt met witte huif en voorzien van stoofke; maar het is moeilijk iets gedaan te krijgen hier. Dat zal voor komende winter zijn, hoop ik. Overdekte slee wordt hier kaboes genoemd.”*41
Uit de brieven die Ladislas tussen 1950 en 1954 naar zijn medebroeders schreef, treedt een verjonde man naar voren die het verloren gewaande paradijs heeft ontdekt. Hij was in Manitoba een indiaan tussen zijn indianen. Hij at rauw vlees, vis en eieren van het “prairiekieken”. Enthousiast schreef hij over de rust en de eenzaamheid van de wouden, de hitte van de zomer, de gruwelijke winterkoude en de lange ritten door de sneeuw als hij zijn volk in Portage Meadow en Spence Lake ging opzoeken.
Het grootste deel van het jaar bracht Ladislas in zijn kluis door. “Stilte boven alle stilte. Buiten 22 graden onder nul, binnen de melodie en de gezelligheid van een krakkend houtvuur. Een voet sneeuw, poederdroog, vol sporen van hazen, konijnen, herten en zelfs van een eenzame wolf. Het is te koud om buiten het gehuil van den eenzamen wolf te beluisteren. Maar… hoe kouder de streek, hoe minder kou men lijdt.”*42
Elk seizoen kende zijn eigen problematiek. “Alles is heel de winter potdicht opgeblokt geweest van de sneeuw, met één storm na den andere. Nu is de sneeuw gesmolten en is de streek een onoverzienbaar moeras. Er zijn hier geen sloten, het water zoekt zijn eigen weg of wacht geduldig tot de ondergrond ontdooit om weg te kunnen trekken.”*43 “Sedert meer dan zeven maanden zit ik hier gevangen, eerst met bergen sneeuw en nu met ongelooflijk slijk op den eenigsten weg die naar de beschaafde wereld voert.”*44
Tijdens de zomermaanden waren er weer andere zorgen: “Nu weet ik wat de plaag van Egypte betekende, toen het zand der aarde veranderde in muggen en vliegen, die mensch en dier plaagden, soms om levend opgezogen te worden.”*45
Ladislas verkeerde weliswaar in goede gezondheid, maar hij droeg een breukband: “Die hindert weinig of niet en voor sommige menschen loopt het zonder dat uit op de één operatie na de andere.”*46
In de Duitse kolonie van Magnet kwam de aartsbisschop op 20 juli 1952 een nieuwe kerk inwijden. Vanaf begin 1951 droomde pater Ladislas ervan om ook voor zijn halfbloeden in de bossen van Spence Lake een kapel te bouwen. Spence Lake lag hem nauw aan het hart. Daar woonden een twaalftal families halfbloeden. Het waren paardentemmers van beroep. Ladislas onderrichtte hun kinderen in de catechismus en kocht voor hen een afgedankt schoolgebouw, dat hij inrichtte als kapel. Door pater Francis werd ze versierd met een indrukwekkende voorstelling van de Val der Engelen. Na een schenking door de aartsbisschop van Winnipeg begon Ladislas in Spence Lake met de bouw van een gloednieuwe kapel van 40 op 27 voet. Door geldgebrek, lange winters en traagwerkende halfbloeden sleepte het bouwproces jarenlang aan.
De kapel was niet eens onderdak toen Ladislas begin 1953 door de bisschop voor een interim werd weggeroepen naar Cayer (Manitoba). Deze missiepost bevindt zich op 60 mijl van Toutes-Aides, in vogelvlucht bedraagt de afstand slechts 30 mijl. De kapucijnen hadden de missiepost in Cayer opgeheven. De orde was op dat moment van mening dat het stichten van kloosters belangrijker was dan het bemannen van missieposten. Omstreeks augustus 1953 werden Paters Oblaten bereid gevonden om Cayer over te nemen.*47 Ladislas keerde onder een veel jongere confrater terug naar Toutes-Aides. De bouwwerken aan de kapel van Spence Lake hadden heel de tijd stilgelegen. In Toutes-Aides gaf Ladislas lessen Latijn en wijsbegeerte aan aan een student met leerachterstand.*48 In Winipegosis verving hij een Poolse priester die thuis zijn moeder ging bezoeken. Deze post bevindt zich op ongeveer 64 km van Toutes-Aides.*49
Opnieuw in Blenheim (1954-1956)*03
De nieuwe kapel voor de halfbloeden was nog niet klaar toen pater Ladislas bij gebrek aan personeel in het moederklooster op 19 augustus 1954 werd teruggeroepen naar Blenheim. Hij werd er bedacht met een professoraat aan het kleinseminarie van de kapucijnen en benoemd tot biechtvader van zestig novicen en honderdveertig zusters Ursulinen in Chatham. Het was een moeilijke aanpassing, komende vanuit de wildernis. Ladislas treurde om zijn mestiezen, die hij als vaderloze wezen met een onafgewerkte kapel had achtergelaten. “No longer a father for us,” hadden ze gezegd… Spoedig echter haalde de optimist weer de bovenhand: “Ze bakken overal brood.”
Ladislas genoot van het zachte klimaat, het comfort van de beschaafde aarde en het gezelschap van zijn medebroeders. We mogen er gerust aan toevoegen dat het genoegen wederkerig was: ook de acht confraters stelden zijn opgeruimd gezelschap op prijs en hadden er een omwegje langs Blenheim voor over om met “Old Ladis” (zijn troetelnaampje) een praatje te slaan.
Pelee Island (1956-1960)*29
Vanuit Blenheim ging pater Ladislas maandelijks met het vliegtuig de mis lezen op Pelee Island, een eilandje in het Eriemeer. In 1956 kreeg hij tot zijn grote voldoening toelating om zich daar als pastoor te vestigen. Zijn Onze-Lieve-Vrouwparochie “Star of the Sea” bezat een half-wenend, half-verwijtend beeld dat een grote indruk maakte op Ladislas. Pelee Island is ongeveer twaalf kilometer lang en zeven kilometer breed.*50 Het is de meest zuidelijke punt van het Canadese grondgebied. Het eiland is vermaard in heel Noord-Amerika voor zijn peperdure jacht op fazanten en wordt wel eens de serre van Ontario genoemd. De winters waren er niet bar koud, alhoewel het meer soms dichtvroor. Dan werd er overdag geschaatst en ’s nachts vierde het ijsvissen hoogtij. In de winter woonden er slechts een paar katholieke families en hield Ladislas zich bezig met het schrijven van artikelen en boeken voor de Gazette van Detroit en brieven voor zijn uitgebreide vriendenkring. Tijdens de zomermaanden heerste er een drukke toeristische bedrijvigheid op Pelee Island. Ladislas had dan veel vrije tijd en genoot met volle teugen van de buitenlucht: “Buiten de zondag doe ik niet veel meer.”*51
In april 1957 werd een “wrat” uit zijn neus verwijderd. Het bleek huidkanker te zijn, maar na de operatie werd hij genezen verklaard.*52 Op de zondagen 14, 21 en 28 juli van datzelfde jaar ging Ladislas zijn medebroeder in Toutes-Aides vervangen.*53
Op 16 augustus 1959 vierde pater Ladislas Segers in Blenheim zijn gouden jubileum in de kapucijnenorde. Diezelfde dag was daar ook het zilveren jubileum van de bedevaart naar St.-Mary (“Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen”). Die bedevaart werd twee jaar na zijn aankomst in Canada door pater Ladislas opgericht met als doel het aanwakkeren van het groepsgevoel onder de Canadese Belgen. Later namen ook andere nationaliteiten deel aan de processie.*54
Lichamelijk was pater Ladislas sterk verzwakt ten tijde van zijn gouden jubileum. ’s Middags moest hij gaan rusten omdat hij de grote drukte niet aankon. “De viering is boven mijn oude krachten gebleken. Ik heb geweldige bloedingen uit mijn neus gekregen, tot ze mij voor meer dan een week in het hospitaal hebben gestopt. Mijn bloed en mijn krachten zijn samen weggevloeid. Ik ben ongelooflijk moe en lui.”*55
Ladislas keerde terug naar Pelee Island. Zijn conditie ging stilaan verder achteruit, maar stoppen met werken zag hij niet zitten. “Wanneer de kapucijn jubilaris wordt, is hij voortaan vrij van elken dienst, maar ik zal hier op mijn post blijven zolang ik nog dienst kan doen. Ik zou geen opvolger hebben als residerende priester, ik zou dus niet heel en gans bevredigd kunnen heengaan.”*56
Lichamelijke aftakeling (1960-1961)
Pater Ladislas heeft de laatste jaren van zijn leven doorgebracht in de eenzaamheid van vijf lange en harde winters op Pelee Island. Daar heeft hij zich op de dood voorbereid.*03 De vrees die hij aanvankelijk daarvoor koesterde, had hij afgelegd: “Ik verlang om naar den hemel te gaan, liever vandaag dan morgen. Daarvoor bedank ik God… Wanneer mijn tijd komt dan moogt ge niet treuren, wel het tegenovergestelde.”*57 Een laatste reis naar Europa gunde hij zichzelf niet meer: “Met het reisgeld kan ik zoveel vreugde en troost brengen.”*58
In zijn laatste levensjaar liet de gezondheid van pater Ladislas veel te wensen over. Hij werd alsmaar korter van adem en sukkelde voortdurend met een hoge bloeddruk. De lust van het reizen was voorbij. Eenmaal per jaar deed hij met Fons Van Loock nog “de ronde van de familie”.*59 Ladislas bezocht dan de gezinnen van drie nichtjes en een neef die hem na WO2 naar Canada waren gevolgd. Het betreft Joke Janssen (gehuwd met Jan Hendriks), Angeline Janssen (gehuwd met Graad Backx), Anna Janssen (gehuwd met Corneel Stokkemans) en Fons Janssen (gehuwd met Lucy Van Gorp).*17
In april 1960 kreeg Ladislas Segers op Pelee Island een hartaanval. “Het kwam stilaan en eindigde met een crisis… Ik zou gebeden hebben om op het eiland begraven te worden, maar ik kon dat niet doen, want dat ware geweest een bidden om zonder de sacramenten te sterven… Ze vervoerden mij per vliegtuig naar het gasthuis in Chatham, waar ik twaalf dagen verbleef… Ik pak een paar pillen per dag en ben pijnloos, wel wat vermoeid en kort van adem…”*60 “De dokter zei dat mijn hart nog sterk is. Ik kan nog op mijn rug liggen en mijn voeten zijn niet fel gezwollen. Het voorschrift: liggen, zitten, wat oefeningen doen zonder mij te vermoeien. Indien ik me eenmaal vermoei, krijg ik weer een crisis. Dus maar afwachten… Ik droom ervan om na mijn dood als geest te zwerven rond Zondereigen en Ginhoven.”*61
Pater Ladislas werd voor herstel overgebracht naar het klooster van Blenheim. “Zelfs toen hij ziek was, bleef Pateroom nog het hart van het klooster. Als hij een vertrek binnenkwam, fleurde alleman op, met zijn opgeruimde geest bracht hij overal leven in.”*62
In oktober 1960 werd pater Ladislas zeventig jaar. Vanaf dan trok hij pensioen. Een paar weken voor zijn dood in 1961 kreeg hij twee hartaanvallen vlak na elkaar. Zijn toestand was toen zo zorgwekkend, dat men hem de laatste sacramenten toediende en overbracht naar het St.-Josephhospitaal in Chatham, twaalf mijl van Blenheim. Daar verbleef hij enkele dagen onder een zuurstoftent. Toen er beterschap intrad, mocht hij terugkeren naar Blenheim omdat hij temidden van zijn medebroeders wou sterven. Op 15 augustus 1961 echter werd één been door verlamming getroffen en was zijn linkervoet ontstoken, “het vuur” volgens zijn overste. Op 18 augustus diende Ladislas opnieuw in het hospitaal te worden opgenomen.*63
Overlijden
Pater Ladislas overleed in Chatham op zaterdag 19 augustus 1961, om 19u. Dat gebeurde zonder doodstrijd, maar hij was volkomen uitgeput. Ladislas werd betreurd door de Vlaamse nederzetting van heel Zuid-Ontario. Hij was eenenvijftig jaar kloosterling geweest waarvan vierendertig jaar als missionaris in Canada. “Hij verlangde ernaar om dood te gaan. Hij had zijn werk gedaan, zei hij, en hij zou in z’n handen klappen als de tijd daar was.”*62
Ladislas werd vanaf zondag opgebaard in de St.-Marykerk. “Het was toen juist Lieve-Vrouwe processie, ooit nog door pateroom zelf opgericht. Dat is ieder jaar den 15de augustus. Ze waren met de processie en d’r vaandel van Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen juist in de kerk, toen pateroom binnengebracht werd. Toen hadden ze d’r vaandel erbij gezet en al de mensen konden Pateroom toen zien. Maandag was het bidden van den Rozenkrans. De kerk was helemaal vol en heel veel mensen schreiden. De kist was open tot de begrafenis begon. Pateroom lag toch zo mooi in de kist. Hij was wel mager, maar hij lag er zo vredig. Hij had een kruis en een rozenkrans in zijn handen. Iedereen was ervan overtuigd dat hij een heilige was.”*62
Op dinsdag 22 augustus werd Ladislas Segers om 11u begraven in Blenheim, waar hij 23 jaar werkzaam is geweest (1927-1950). “Bij zijn begrafenis waren tal van niet-katholieken aanwezig. Zakenmannen, met tranen in de ogen. Toen pas besefte ik welk een impact deze eenvoudige priester had gehad in Blenheim. Ik was redelijk vroeg aanwezig, maar moest rechtstaan in het koorgedeelte.”*16
De teraardebestelling vond plaats in het massagraf van de kapucijnen op het Evergreen Cemetery, de katholieke begraafplaats. Pater Ladislas werd er bijgezet bij twee medebroeders: pater Kleutherius van Lichtervelde en pater Damas van Brugge. “Op het kerkhof waren er verschillende paters die het moeilijk hadden om afscheid te nemen. De bidprentjes waren allemaal op. Nu zorgt een pater ervoor dat er gedrukt worden in het Hollands, met een versje erop dat Pateroom zelf gemaakt heeft. De zustergemeenschap had voor eten gezorgd voor alle paters, voor ons en voor al de mensen die van ver kwamen.”*62
Glasraam*64
Tijdens de Vlaamse Dag in 1962 werd in Erieau de herinnering aan pater Ladislas Segers vereeuwigd door het plaatsen van een glasraam. Zijn familieleden stelden daarvoor het nodige geld beschikbaar. Pater Ladislas was de eerste zondagskapelaan van Erieau en verrichtte pionierswerk in dit voorheen overwegend protestantse milieu. Ruim tweeduizendvijfhonderd gelovigen namen die dag deel aan de jaarlijkse bedevaart naar Sint-Anna-der-Meren. Tijdens de openluchtmis werden de boten gezegend en werd er gebeden voor de verdronken schipbreukelingen. Het hoogtepunt werd gevormd door de onthulling en inzegening van een glasraam boven de hoofdingang van de parochiekerk. Dit gebeurde ter nagedachtenis aan de persoon en het verdienstelijk werk van pater Ladislas, de oprichter van de processie.
Het glasraam heeft de vorm van een gotische spitsboog en werd ontworpen door glazenier Christopher Wallis uit Londen. Het beeldt de roeping uit van de apostelen Petrus en Andreas aan het meer van Genezaret, een voor de hand liggend onderwerp omdat deze apostelen het beroep van visser uitoefenden terwijl ook Erieau van oorsprong een vissersgemeenschap is. Boven dit tafereel bevinden zich twee medaillons, met de afbeeldingen van St.-Anna (kerkpatrones en patrones van de zeelieden) en pater Ladislas. In de omlijsting staat: “In Memoriam Father Ladislaus, 1890-1961”.
Deel 4. Persoonlijkheid
Het leven van pater Ladislas Segers verliep buitengewoon avontuurlijk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij brancardier aan het IJzerfront (zie deel 1). Daarna verrichte hij baanbrekend werk als missionaris in Canada (zie deel 2), waar hij een ruime vriendenkring opbouwde dankzij zijn bijzondere persoonlijkheid.
Zonderling of volksheilige?*29
Pater Ladislas was een priester van het volk. Reeds tijdens zijn leven was hij een legende, na zijn dood werd hij zelfs vereerd als een volksheilige. “Zij die zich vernederen, zullen verheven worden. Wij kunnen niet op de beslissing van de Kerk vooruitlopen door iemand in het publiek een heilige te noemen. Maar wie pater Ladislas heeft gekend, weet dat hij een heilige was. De gedachtenis aan deze volksheilige blijft nu nog sterker bij ons dan het ooit is geweest.”*65 De mensen waardeerden zijn goedheid, zijn eenvoud, zijn onthechting, zijn inzet als zielzorger en zijn levenswijsheid.
In goedheid en liefde… (is God bij ons)
“Zijn dood was een soort zegepraal van Gods goedheid. Onze-Lieve-Heer heeft pater Ladislas grote pijnen en een mogelijke operatie aan het been bespaard, wellicht als een beloning voor zijn onbegrensde goedheid voor anderen. Dit leven was goedheid, zichzelf totaal wegschenken en dat in alle eenvoud. Hij heeft iedereen gesticht tot het einde door zijn vriendelijkheid, zijn belangstelling voor de persoon en het werk van de medebroeders, zijn eenvoud en zijn geduld. Hij heeft zich helemaal gegeven, tot hij er vorig jaar bij gevallen is. Wij van onze kant hebben ons best gedaan om zijn laatste levensmaanden zo draaglijk mogelijk te maken”*63
Pater Ladislas zou geen vlieg kwaad hebben gedaan. Deze goedheid liep als een rode draad door zijn leven, van in de loopgraven tot bij het afscheid van zijn medebroeders. Het geluk van de anderen was zijn grootste voldoening. Ladislas had een edel karakter. Zowel de charme die uitging van zijn persoonlijkheid als de invloed die hij uitoefende als priester, waren toe te schrijven aan een grote liefde voor de medemens.
“Liefde” kenmerkt het best zijn persoonlijkheid: de liefde tot God, de liefde voor de mens en zijn omgeving, de liefde voor de natuur. Ladislas had een groot geloof en vertrouwen in zijn naaste. Hij had een diepe sympathie voor de menselijke emotie, wat opmerkelijk was gezien zijn schokkende ervaringen gedurende de Eerste Wereldoorlog. Ladislas beminde zijn volk en juist daarom was hijzelf één van de meest geliefde priesters in Ontario. Hij was toegewijd, geduldig en vriendelijk. Zijn vrolijk lachende gezicht getuigde van een eeuwig optimisme.
Eenvoud
“Iedereen sprak van zijn eenvoud en zijn warme persoonlijkheid. Hij was de favoriet van de jongeren. Je kon zijn woordjes in de kerk moeilijk een sermoen noemen. Het trok meer op een causerie, verlucht met een gedicht of een vertelsel. Nu en dan zong hij een liedje om een of andere gedachte te illustreren. Ladislas was een groot mens zonder grootdoenerij. Hij walgde van alle gemaaktheid. Er ging een sterke invloed uit van zijn ongedwongen omgang met zijn medemens. In hem was geen leugen of dubbelzinnigheid. Hij was zichzelf en stelde zich volledig ten dienste van de medemens. Zelf wilde hij niet gediend worden. Zijn leven wordt vergeleken met een zonsondergang: naarmate de zon dieper zinkt, kleurt zij de horizon met rijkere kleuren tot meerdere glorie van God.”*16
Onthechting
Ladislas was tot ver in de omtrek gekend voor zijn vrijgevigheid, in het bijzonder tijdens de depressie die volgde op de beurscrash van New York. Hij slaagde erin om zich los te maken van het aardse en deze onthechting maakte een diepe indruk. In Blenheim deed hij al zijn verplaatsingen te voet, tot dertig mijl per dag. Hij weigerde resoluut elke lift. In Toutes Aides reed hij met een “cabootse” of paardenslede.*66
Als kapucijn probeerde Ladislas “alles voor iedereen” te zijn. Hij gaf al zijn bezittingen weg. “Ik ben van Zonder-Eigen,” was zijn bekendste oneliner om dit opmerkelijk gedrag te verklaren. Ladislas was arm met de armen en besteedde geen cent aan zijn eigen onderhoud. Hij droeg oude kleren en gaf de betere, die hij van zijn parochianen kreeg, weer weg.
Als pastoor liet hij zich nooit verleiden tot het houden van speciale collectes. Hij dreef de onbaatzuchtigheid zo ver dat hij, vóór de gebruikelijke collecte op zondag, zijn parochianen waarschuwde dat ze eerst voor hun kinderen en dan pas voor de kerk moesten zorgen. Toen Ladislas stierf lag er in zijn kloostercel niets dan een versleten pen, een paar volgekribbelde schrijfboeken, een kruis en zijn eigen doodsprentje.
Zielzorger
Naar het getuigenis van zijn tijdgenoten was pater Ladislas Segers een uitzonderlijke zielzorger. Door zijn levensstijl en zijn groot, begrijpend hart wist hij eenieders sympathie te winnen, ook die van de andersdenkenden.*67 Naar aanleiding van zijn gouden kloosterjubileum aarzelde de Gazette van Detroit niet om te verklaren: “Dank zij deze man hebben duizenden immigranten hun geloof bewaard”*68 Deze lof was geenszins overdreven. Want Ladislas was inderdaad vóór alles priester en franciskaan.
Pater Ladislas leefde zoals zijn grote voorbeeld, de heilige Franciscus. Hij was bescheiden, een man van het volk en een echte avonturier. Hij stond voor iedereen open en maakte ontelbare vrienden. Via deze persoonlijke vriendschap hebben velen de weg naar de kerk gevonden. “Meer dan veertig jaren ben ik met de Orde van Franciscus verbonden en nooit heb ik een man gekend die me meer herinnerde aan Franciscus van Assisi dan deze boerenzoon uit de Kempen.”*29
Grote levenswijsheid
Ladislas nam de tijd voor een babbeltje. “Hij verraste me voortdurend met zijn filosofische bemerkingen. Ik was zijn misdienaar, later zijn chauffeur. Vaak reden we op en neer tussen Blenheim en Erieau. Ooit zei hij dat er een spatje goedheid is in iedere mens, zelfs in een moordenaar. Dat was een opmerkelijke uitspraak voor mij. Ik had geleerd: goed is goed en slecht is slecht. Er bleek zowaar iets te bestaan als een gulden middenweg. Een andere keer beweerde hij dat een jongen goed is zolang hij niet kan verdragen dat zijn moeder weent.”*16
Deel 5. Heemkundige en schrijver
Pater Ladislas was gefascineerd door de plaatselijke geschiedenis en de natuur. Hij was een romanticus, een dromer, een natuurmens of, zoals hij zichzelf noemde, een bard. Ladislas droomde van ridderlijke avonturen. Hij dweepte met de Walhalla, Walkuren, Vikings, ridders, Breidel, De Coninck en… Zondereigen.
“Zondereigen is voor mij juist het middenpunt van den aardbol gebleven.”*69 “Aan paardengedachten ben ik immer rijk geweest en dat is het antwoord op de vraag van de familie: Waar gaat hij het toch zoeken? Kwestie om de eentonigheid van het mensdom te breken.”*70 “Voor liefhebbers is de oudheid zoo betooverend dat ze er niet meer rustig van kunnen dood gaan.”*71
Ladislas Segers vroeg zijn familieleden om oude akkernamen te noteren. Aan de hand daarvan probeerde hij de geschiedenis van Ginhoven en Zondereigen te reconstrueren. Over zijn vondsten in oude boeken geraakte hij niet uitgepraat. Een mooi voorbeeld daarvan is volgend citaat: “Het land tusschen Mark en Baal was van Gelmel (zie Antiquitates Bredanenses) en ’t is de Zondereigensche Mark die nu nog de grens is. Dat alles betoovert mij zoo zeer dat ik er mijn missionarisvocatie aan zou verliezen. En de liefde voor dat dorpke wordt gelijk een oceaan, juist om die prullen…”*72
Zijn wekelijkse artikels in de krant ondertekende Ladislas altijd met de schuilnaam “Vossenberg”. Met dit pseudoniem omzeilde hij eventuele kritiek vanwege zijn kerkelijke oversten, een taktiek die Ladislas al had toegepast tijdens de Eerste Wereldoorlog. “Vossenberg” werd een begrip in Canada. Op de duur sprak men Ladislas zelfs aan als “pater Vossenberg”.
Ladislas had die schrijversnaam gekozen uit liefde voor zijn geboortedorp. De Vossenberg op Ginhoven was zijn favoriete plekje op aarde. Ladislas had er goede herinneringen aan. Als kind had hij er nog gespeeld. Later ontdekte hij dat bij die kunstmatig opgeworpen heuvel de roots van Zondereigen lagen. Daar moet ooit de versterkte burcht van Gelmel hebben gestaan. Groot was zijn verontwaardiging toen hij vernam dat er slordig werd omgesprongen met dit waardevol historisch erfgoed. “Uw vader schreef dat ze den Vossenberg gingen slechten en ik schreef naar burgemeester, schepene en naar Taxandria iets over vandalisme. Schreef ook naar eigenaars. Oud-Brabant, were die. Maar om in mijn koppigheid voort te doen, raad ik U aan dien Vossenberg te kopen en hem als geschenk te geven aan de gemeente. En na honderden jaren zal de geschiedenis van Zondereigen U er nog om prijzen.”*70
Journalist*04
Als beginnend schrijver manifesteerde Ladislas Segers zich vooral als een talentvol journalist. Hij behoorde tot de eerste en trouwste medewerkers van pater Ildefons Peeters toen deze in 1915 “De Belgischen Standaard” lanceerde als dagblad voor Vlaamse frontsoldaten. Datzelfde jaar nam Ladislas deel aan de letterkundige wedstrijd “Gift for Belgian soldiers”.*01 Zijn verdere oorlogsherinneringen heeft hij neergeschreven in een oorlogsdagboek, wellicht op vraag van Franciscus Laroy (van Sint-Gillis), de prefect van het seminarie van theologie. Op 18 december 1914 ontving Ireneus Hoet (van Roeselare) een kaart van deze prefect: “Gelief te zorgen alsook de andere aalmoezeniers en brancardiers van zoveel mogelijk een dagboekje bij te houden van uw werkzaamheden”. Ladislas herschreef zijn aantekeningen kort na de oorlog in de vorm van een verhaal. Dat wordt bewezen door de publicatie in 1920 van een uitreksel uit dit “dagboek”, namelijk over het eindoffensief.
Pater Ladislas heeft zijn journalistieke bedrijvigheid voortgezet in Canada. Reeds in 1927 schreef hij zijn eerste bijdrage voor de Gazette van Detroit, “The only Belgian Newspaper in America”. Dertig jaar lang was hij een vaste medewerker van dit weekblad en publiceerde hij zijn artikeltjes in de rubriek “Voor ons Volk in Canada”.
Door middel van redactionele artikels en weersvoorspellingen legde hij contacten met landgenoten en bouwde hij een indrukwekkende vriendenkring op. Het is niet bekend of al deze artikels bewaard zijn, maar hun totaal zal vermoedelijk de 1.800 benaderen! Ladislas aanzag de Gazette als het best geschikte middel om zijn boodschap rond te dragen en om contacten te leggen tussen de duizenden Vlamingen die als jonge immigranten Canada en de Verenigde Staten binnenstroomden. Voor heel wat families was er geen ander contact met de moedertaal.
Ladislas wou als schrijver een bijdrage leveren tot het geestelijk welzijn van zijn volk. Zijn pennevruchten zijn vaak pareltjes van levenswijsheid. Hij gebruikte graag raadseltjes en grapjes om problemen te relativeren. Een voorbeeldje: “Waarin gelijken pastoor en onderpastoor op twee paardenbillen? Tussen hen is er altijd wrijving.” Of: “Waarin gelijkt een onderpastoor op een asperge? Zoodra hij de kop bovensteekt, moet hij eruit.”*73
Verteller en dichter*68
Ladislas was niet alleen een goede journalist. Hij was ook een talentvolle verteller. In juni 1950 publiceerde hij in “Onder Ons”, het tijdschrift voor katholieke Vlamingen en Nederlanders in Canada, een moraliserende preek onder de titel “De Kapucijn en de rovers”.
Zijn dichtwerk dateert uit de laatste tien jaar van zijn leven. Die bracht hij door in de eenzaamheid van Toutes Aides en Pelee Island. In zijn pastorij had hij geen radio of televisie. Bij zijn aankomst had hij zelfs de telefoon laten uitbreken omdat die zijn rust niet mocht verstoren.
Ladislas ging dichten in een onweerstaanbare drang om zichzelf te verwoorden. “Den schrijversdemon (en sommige lezers) gunnen mij geen rust.”*58 De versvorm leek hem bijzonder geschikt om zijn gedachten op papier te zetten. Hij schreef vier heldendichten in blanke verzen, naar vorm en inhoud eerder verhandelingen die herinneren aan Longfellow’s Hiawatha. Nooit echter heeft Ladislas de pretentie gehad aan literatuur te doen. “Geen dichter geboren, nooit niet kunnen rijmen. En als ik dan naar ritme zoek, lopen die lidwoorden voor mijn voeten gelijk vervelende hondjes. Dat is gans het secreet van die weggeschupte lidwoorden, dus uit onbekwaamheid. Toch met een schrijverspassie die me niet los laat en die mijn kluizenaarsleven moet vullen.”*58
Ladislas begon te dichten in 1952. “Ik ben nu bezig liedjeszanger te spelen.” In Toutes Aides stuurde hij versjes rond met oude streekverhalen in de hoop door giften duizend dollar bijeen te sprokkelen voor de bouw van een kapel voor de halfbloeden. “Het dwaas gedacht is me al te binnengekomen zoo iets te maken over Zondereigens geschiedenis.”*74 Dit “lied” over de geschiedenis van Zondereigen schreef hij in de winter van 1953 in Cayer. Hij hoopte dat het eens gezongen zou worden op een Zondereigense bruiloft.
Ladislas vond dat elke missionaris een hobby nodig had. “De kluizenaars in de woestijn vlochten manden om den duivel uit hun eenzaamheid te houden. Ik maak liederen en wordt gedreven door een domme passie.”*75 In totaal schreef pater Ladislas vier omvangrijke verhandelingen in dichtvorm, echte pareltjes van volkspoëzie. Nog in Cayer schreef hij het “Bardenlied”, een bewerking van zijn oorlogsboek. Het is een ode in versvorm aan het Belgisch Leger, “een der meest geprezene legers van de geschiedenis” en verscheen in de Gazette van Detroit vanaf november 1953 tot oktober 1954.
Het “Gelmellied” dateert van omstreeks 1954 en verhaalt de historische legende van de Noorman Gelmel, heer van de dorpen Baarle, Castelré, Ulicoten en Zondereigen. Dit gedicht verscheen in de Gazette van Detroit in maart-april 1955. In 1961 werd de legende gepubliceerd in het tijdschrift van Hoogstratens Oudheidkundige Kring.
Met “Regenboog” schreef Ladislas Segers in 1956 op Pelee Island een essay over de mystieke theologie en de franciskaanse levensbeschouwing. In 1959 vertaalde hij dit gedicht in het Engels.
“Hilda Rots” ontstond in 1957, eveneens op Pelee Island. In dit boek vertelt de schrijver de Indiaanse legende van Hulda, een halfbloed, die door haar man, een Engels avonturier, in de steek gelaten wordt en uit wanhoop zelfmoord pleegt door zich van een rots in het meer te werpen. De oorspronkelijke Nederlandstalige versie verscheen in De Gazette van Detroit. De auteur zelf zorgde voor de Engelse vertaling (“The Song of Hulda Rock”), die door Vantage Press uit New York in 1960 werd uitgegeven. Een laatste dichtwerk tenslotte, “De Bello Gallico”, werd in 1961 gepubliceerd in de Gazette van Detroit, maar bleef door het overlijden van de schrijver onvoltooid.
Deel 6. Slotwoord
Graag beëindig ik de biografie van pater Ladislas met een mooie anekdote die hem wonderwel typeert. Het waargebeurde verhaal werd genoteerd door pater Pol Nieuwlandt. Hij werd in september 1959 aangesteld als parochiepriester van St.-Anne of the Lakes in Erieau, waar veel Belgische en Poolse immigranten wonen die leven van het toerisme en de landbouw. De akkers rond Erieau zijn ingedijkt en de zwarte, vruchtbare toplaag van het moerasland bezorgt de landbouwers een goed inkomen. De streek is vooral gekend voor de teelt van ajuinen, die over heel de USA en West-Europa worden uitgevoerd.
Op een dag hadden de gewassen erg te lijden onder de aanhoudende droogte. De landbouwers kwamen naar pater Nieuwlandt en vertelden hem volgend verhaal:
“Jaren geleden werd onze parochie bediend door Father Ladislas. Hij woonde in Blenheim in het klooster van St.-Francis. De zeven mijl naar Erieau legde hij te voet af met in zijn legerknapzak niets dan een stuk brood en een homp kaas, samen met een glas water zijn enige voedsel voor het weekend. Hij sliep op een bed van stro, volgens de regels van zijn orde. Hij was wijd en zijd bekend voor zijn eenvoudige levensstijl en zijn vrolijkheid. Hij was een legende nog tijdens zijn leven.
Tijdens een droge periode verbrandde de zon onze jonge planten. We waren de wanhoop nabij toen we de zwarte bovenlaag zagen veranderen in een poederig stof dat wegwaaide. De wind en de grote open vlakte veranderde het moerasland in een grote stofwolk. We vreesden het ergste en in de winkels werd over niets anders gesproken.
Een hoteleigenaar stelde voor om de hulp in te roepen van Father Ladislas. Een delegatie trok naar hem toe en vertelde dat er dringend nood was aan regen en geen beetje, want dat zou niet helpen. Ladislas luisterde zoals gewoonlijk, met een glimlach. Hij had de boodschap begrepen, ging meteen naar zijn kerk en knielde neer met gestrekte armen. Hij leek wel een tweede Mozes, smekend tot de Heer om hulp voor zijn kudde in nood. Zijn intense gebeden werden verhoord. Onaangekondigd stortte een hevige regen neer, de hele dag en de hele nacht. Meer nog: het regende dag en nacht gedurende een hele week. Hier en daar brokkelden de dijken af en overstroomden de akkers door het water van het meer. De groenten en de toplaag werden weggespoeld. Tot slot begaven de laatste dijken onder het natuurgeweld en verdween al het landbouwland in het water zodat er dat jaar geen oogst meer mogelijk was.”
Om een lang verhaal kort te maken, de parochianen voegden eraantoe: “Als je bidt voor water, doe het dan alsjeblieft rustig aan. Dring niet teveel aan… Jawel, wij vroegen Father Ladislas om regen, maar niet zo belachelijk veel. We vroegen om regen en we kregen een zondvloed die ons bijna ruïneerde. We overleefden dat jaar slechts door de rest van zijn gebeden.”
Het antwoord van pater Pol Nieuwlandt was kort en krachtig: “Ik ben geen tweede Father Ladislas!”*76
Bronnen
(aanwezig in het archief van de “Heemkundige Werkgroep Zondereigen”, Heemkundekring Amalia van Solms in Baarle-Hertog-Nassau)
01. H. Janssen e.a., “Een Eeuw Zondereigen”, 2001, pag.119.
02. E.H. Frans Janssen e.a., Familiestamboom.
03. M. Janssen, in Vox Minorum, 15de jaargang, p.252-259, uitg. Provincialaat der
Minderbroeders Kapucijnen, Antwerpen 1961.
04. Pater Pol Nieuwlandt, in “Gazette van Detroit”, 31 juli 1959.
05. Bidprentje van pater Ladislas Segers (oom en naamgenoot).
06. Diploma van de examenjury Oost-Vlaanderen, Gent, 26 februari 1912.
07. De basisgegevens komen uit het oorlogsdagboek van pater Ladislas Segers.
08. Brief aan pater Epiphane, Kerstmis 1915.
09. Brief aan zijn medebroeders, 4 augustus 1916.
10. E.H. Van der Mueren, 27 februari 1929.
11. Brief van Pater Ladislas Tytgat, archivaris van de Kapucijnen in Antwerpen.
12. Brief aan zijn medebroeders, 14 januari 1916.
13. Brief aan zijn medebroeders, begin 1916.
14. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 1946.
15. “Maandblad De Panne”, p.85.
16. Uit het Engels vertaald citaat uit de notities van Peter Ryan.
17. Mondelinge getuigenissen van familieleden.
18. Brief aan zijn medebroeders, augustus 1918.
19. Brief aan pater gardiaan, 7 augustus 1914.
20. Brief aan zijn medebroeders, 23 juli 1915.
21. Brief aan pater Ildefons, 4 november 1916.
22. Brief aan pater Ildefons, 14 juni 1918.
23. Brief aan pater Ildefons, 30 december 1920.
24. Brief aan zijn medebroeders, juli 1918.
25. Brief aan zijn medebroeders, ongedateerd (winter 1917-1918).
26. Pater Ladislas, “Verslag over mijn oorlogsjaren”, p.3-4.
27. Brief aan vader overste, ongedateerd (eind 1918).
28. Pater Ladislas, doc. 619 (p.4).
29. Pater Pol Nieuwlandt, “Terugblik op het leven en werk van Pater Ladislas Segers bij zijn tienjarig afsterven”, 19 augustus 1971.
30. Herinneringsprentje aan de priesterwijding van pater Ladislas.
31. Franciscaanse Standaard, t.29 (p.136), brief van pater Willibrord
(d.d.28 september 1927).
32. Brief aan E.H. Fons Van Beek, ca. 1932.
33. Franciscaanse Standaard, t.39 (p.215).
34. Stempels in zijn reispas.
35. Franciscaanse Standaard, t.33 (p.193).
36. Brief aan E.H. Fons Van Beek, medio 1948.
37. Vox Minorum, 12de jaargang, p.213.
38. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 14 september 1948.
39. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 30 januari 1951.
40. Brief aan E.H. Frans Janssen, ca.1952.
41. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 10 april 1951.
42. Brief aan E.H. Fons Van Beek, eind november 1950.
43. Brief aan E.H. Frans Janssen, 24 april 1953.
44. Brief aan E.H. Frans Janssen, 6 juli 1953.
45. Brief aan E.H. Frans Janssen, 25 juni 1952.
46. Brief aan E.H. Frans Janssen, 1951.
47. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 1953.
48. Brief aan E.H. Frans Janssen, 23 september 1953.
49. Brief aan E.H. Frans Janssen, 20 augustus 1954.
50. Brief aan E.H. Frans Janssen, 25 september 1956.
51. Brief aan E.H. Frans Janssen, 18 juli 1958.
52. Brief aan E.H. Frans Janssen, april 1957.
53. Brief aan E.H. Frans Janssen, 13 mei 1957.
54. Pater Pol Nieuwlandt in de Gazette van Detroit, 31 juli 1959.
55. Brief aan neven en nichten in Park Hill, 14 september 1959.
56. Brief aan E.H. Frans Janssen, 27 september 1958.
57. Brief aan Josepha Jespers-Segers, 4 maart 1961.
58. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 31 januari 1958.
59. Brief aan Frans Janssen, 18 juli 1958.
60. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 30 mei 1960.
61. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 23 september 1960.
62. Brief van Jos. Hendrikx (Canada) aan zuster Xaveria, 24 augustus 1961.
63. Brief van pater Thomas aan de Vlaamse Provinciaal, 20 augustus 1961.
64. Vox Minorum, 16de jaargang, p.204.
65. Gazette van Detroit, 3 augustus 1962.
66. The Blenheim News Tribune, 19 april 1950.
67. Gazette van Detroit, 21 juli 1959.
68. Koninklijke Academie van België, Nationaal Biografisch Woordenboek,
p. 782-786, uitg. Paleis der Academiën, Brussel 1972.
69. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 9 maart 1953.
70. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 8 mei 1957.
71. Brief aan E.H. Frans Janssen, 23 februari 1951.
72. Brief aan E.H. Fons Van Beek, 6 oktober 1949.
73. Brief aan E.H. Frans Janssen, 28 januari 1952.
74. Brief aan E.H. Frans Janssen, 20 oktober 1952.
75. Brief aan E.H. Frans Janssen, 16 april 1955.
76. Gazette van Detroit, 6 oktober 1977.