Leo Dufraing

Leo Dufraing vierkant
Aon de praot mee…Leo Dufraing

‘Mijn hobby’s zijn allemaal dingen die ne normale mens niet gauw doe, maar ik doen da gère.’

Aon de praot mee… Leo Dufraing

HERMAN JANSSEN

 Op 1 december 2004 verscheen in deze reeks een interview met Jos Dufraing zaliger, een uitstekende verteller. Exact dertien jaar later is het de beurt aan zijn achterneef, Leo Dufraing. De vader van Jos en Leo’s grootvader waren broers van elkaar. Leo woont aan de Houtseweg in Beerse en is afkomstig van Zondereigen. Hij komt daar geregeld met zijn metaaldetector. En zijn broer Stef woont nog in het ouderlijk huis. Zet je schrap voor een boeiende verkenning van Leo’s leefwereld…

Familie
Het interview komt wat traag op gang. “Het is precies of ik een examen afleg,” verwoordt Leo enige onrust terwijl hij zijn verhaal chronologisch opbouwt. “Ik ben op 21 oktober 1954 in het moederhuis in Beerse geboren. Daar zijn ze bij ons allemaal geboren. Ik was den oudste van zes. Gust Dufraing was mijn vader. Hij is in Zondereigen geboren op 16 november 1919 als zoon van Felix Dufraing en Anna Maria Meyvis. Van onze va weet ik dat mijn grootvader bode was. Hij reed met paard en kar naar Turnhout en Antwerpen, om eieren en zo weg te doen. Felix had een hond die altijd meeliep, een scheper. Op een gegeven moment kwam hij terug uit Antwerpen en zijn hond was daar achtergebleven. Een week later stond dat beest terug aan de deur!”

“Soms reed grootvader met de fiets naar Turnhout. Aan de Kastelein is hij ooit met zijn waren in een diepe sloot gereden. Alles naar de knoppen, natuurlijk. Moemoe is de enige van mijn grootouders die nog leefde toen ik geboren werd. Haar heb ik goed gekend. Wij woonden immers bij moemoe in. Dat is waar nu mijn broer woont, onze Stef. Vroeger stond daar een oud huizeke. Van voor was het een caféeke.”

“Mijn vader was metser van beroep. In zijn vrije tijd speelde hij met de duiven en was hij bij de brandweer. Op 28 januari 2005 is hij in het Sint-Jozefziekenhuis in Turnhout gestorven. Mijn moeder heette Maria Van Hal. Zij kwam uit Merksplas, waar zij op 22 september 1924 was geboren. In 1946 stierven haar beide ouders binnen de maand. Er waren negen kinderen, waarvan zeven minderjarigen. Mijn moeder was het oudste meisje en heeft haar broers en zussen grootgebracht. Daarom is zij pas op 27-jarige leeftijd met mijn vader gehuwd, op 6 oktober 1951. Zij stierf in Turnhout op 24 juni 1991.”

“Er is een stamboom, langs vaders én langs moeders kant. Die moet boven ergens in een doos zitten. Tante nonneke, een zus van mijn vader, heeft die ooit ineengestoken. Of het allemaal klopt, weet ik niet. Tegen het einde van de 17de eeuw zouden twee Franse soldaten hier blijven hangen zijn. Eén van hen was mijn voorvader. Dat is voor mij negen generaties geleden.” Die voorvader heette Antonius du Frengh en was in 1664 in Artois geboren, in Noord-Frankrijk. Wellicht was hij een soldaat van de zonnekoning, Lodewijk XIV. Die veroverde in 1683 en 1684 een deel van de Spaanse Nederlanden. Het gezin du Frengh woonde in Merksplas. Antonius stierf daar op 29 oktober 1749. Nu vind je nakomelingen in heel de Kempen. De naam zou afkomstig zijn van het Franse woord ‘fraisne’, dat ‘es’ betekent. De es is een loofboom.

“Tot mijn vijfde jaar woonden we in het oude huis, bij moemoe. Toen zij stierf, werd alles verdeeld. Mijn vader kocht het ouderlijk huis. De straat was met kasseien verhard en lag vrij hoog. Wij hadden in die tijd een hondje. Wanneer dat onder een stoel kroop met de kop tussen zijn poten, dan wist ge dat het binnen het uur ging onweren. Na een hevig onweer zat de hond bovenop een stoel en wij bovenop de tafel. Het water liep onder de voordeur naar binnen en langs de achterdeur buiten!”

“Toen ik in het eerste studiejaar zat, begon vader met het bouwen van een nieuw huis voor ons gezin. Dat ging zo maar niet! Er waren toen al vijf kinderen, onze Stefan was nog niet geboren. Eerst brak mijn vader het bakhuis af. Er werd een achterbouw gezet, wat nu de keuken en de wasplaats is. Vervolgens werd daar een platen kot aangezet. Dat was onze slaapkamer. Daar hebben wij vier à vijf jaar in geslapen. In de winter was het er ijskoud, in de zomer stikheet. Wij leefden met acht gezinsleden in de keuken. In de winter werden bakstenen in den oven van de Leuvense stoof gelegd. Tegen bedtijd werd er een handdoek rondgedraaid en werden de stenen in bed gelegd. Dat voorkwam koude voeten! Na een vijftal jaren werd het oude huis zélf afgebroken en door een nieuwbouw vervangen. Dat project werd juist afgerond toen ik naar de vakschool ging. Mijn vader heeft het huis dus helemaal zelf gezet. Elke avond, elke vrije dag was hij hiermee bezig. Hij was metser van beroep en werkte in Wortel, later bij Kokx in Merksplas. Hij werkte vaak op ’t Zwart Goor, waar toen grote gebouwen werden gezet. Ik ben daar als bengel nog veel geweest. Er werden scholen afgebroken. Je vond er boeken en zo.”

Jeugdjaren
Duidelijk genietend zet Leo zijn verhaal verder. “Wat wij in onze jeugd zoal deden? Van alles, zoals hooien bij boer Mertens, vissen, mee gaan jagen en vogels vangen! Ik was amper zes jaar toen mijn vader een val voor mij had gemaakt. Je kon er mussen en merels mee vangen. Maar de rijkswacht van Merksplas patrouilleerde met de fiets en op een zaterdagvoormiddag zagen ze mijn val staan. Ze stonden mij na ’t school op te wachten: zo’n val, dat mocht niet. Ze zouden die meenemen. Na ’t weekend kwam een camion van Keustermans langs en was ik mijn val kwijt. Eén jaar heb ik in de oude jongensschool les gehad, de latere brandweerkazerne. Dat was daar nog heel ouderwets en helemaal niet proper. Ze waren toen de nieuwe school aan het bouwen. In het tweede studiejaar zijn we daar naartoe verhuisd. Ik herinner mij juffrouw Versmissen. Zij deed het eerste en tweede. Fons Van Beek gaf les in het derde en een juffrouw van Turnhout in het vierde. Meester Willebrords stond in het vijfde en zesde.”

“Ik ben ook een paar jaar misdienaar geweest. Ons moeder was heel gelovig en de pastoor kwam vaak langs. Hij vroeg haar of ik misdienaar wou worden. Ge kont dan moeilijk nee zeggen. Maar ik deed dat nie gère. Om de andere week ’s morgens om zes uur opstaan. Op zondag twee missen of een mis en het lof. Ik had daar genen tijd voor want ik moest het veld in. Pastoor Van Mechelen heeft me buiten gegooid toen ik met Herman Huybrechts op het altaar aan het spelen was. Hij had het zelf niet gezien, maar de nonnen wél. Eén van hen vloog naar de sacristie en versperde de weg toen ik naar buiten wou gaan. De pastoor zei: ‘Als dat zo ineen zit, dan moete nie meer komen voordat ge vergiffenis komt vragen.’ Dat was mijn geluk! Ik heb dat natuurlijk niet gedaan (en nu kan ik het niet meer, want hij is al lang dood).”

“Ik ben vaak misdienaar van pastoorke Gillis geweest. Dat was een hele rauwe. Als hij de vroege mis moest doen en hij was tien minuten voor de aanvang niet aanwezig, dan moest ik met mijn misdienaarrokken aan door den hof van de pastoor lopen. Bij het huis van pastoorke Gillis bonkte ik op de raam. Dan riep hij al geeuwend: ‘Ik koom’. En een paar minuten later was hij present. Ongewassen, uiteraard. Pastoorke Gillis was een jager. Ooit kwam ik hem op weg naar de mis op zijn oude fiets tegen: een grote hoed en zwarte rok, een geweer op de rug en een konijn aan het stuur. Prachtig!”

“In den hof van pastoor Van Mechelen stond vroeger een platen kot. Daar werd een jeugdbibliotheek van gemaakt. Ik ging er iedere week een paar boeken halen om te lezen. Veel jongeren kwamen daar langs. De pastoor gebruikte het lokaal ook om er catechismus te geven aan de plechtige communicanten. En naast de oude bibliotheek lag een tennisveld met een hoge draad errond. Dat werd als speelplaats gebruikt. Lang is de bibliotheek daar niet geweest. Daarna had de KLJ er nog een tijd haar jeugdlokaal. Nu ligt er materiaal voor de kerststal.”

Schrijnwerker
En Leo vervolgt zijn verhaal: “Ik ging in Turnhout naar de vakschool en behaalde er het diploma van schrijnwerker. Ik reed altijd met de fiets naar school. Het eerste jaar was dat cyclocross: de weg van het Geheul naar de Bosduif was nog niet verhard! Dat was ne zandweg. Toen die weg verhard werd, moesten we langs Merksplas omrijden.”

“Het specialisatiejaar ‘meubelmakerij’ heb ik niet uitgedaan. Ik ben toen aan mijn hart geopereerd. Ik zat drie maanden thuis en zag de school niet meer zitten. ‘Als ik kan, dan ga ik werken,’ zei ik tegen ons vader. In de gazet stond een advertentie van Charel Peeraer voor een meubelmaker. Daar heb ik een aantal jaren aanbouwkeukens gemaakt en een beetje schrijnwerkerij gedaan. Hij stopte om in Antwerpen een wasserij te beginnen. Zijn zuster deed dat ook en daar was meer geld mee verdiend. In Zondereigen werkte ik een paar jaar bij Versmissen. Onze Guy werkte toen als schrijnwerker in Turnhout. Wanneer hij in het leger ging, kwam zijn baas mij wegkopen. Hij gaf een paar franken meer. Toen ik getrouwd was, werkte ik als schrijnwerker en meubelmaker bij Staf Van Dijck in Zondereigen.”

“Ik kreeg er mijn ontslag en ik heb toen doelbewust een aantal jaren niet meer gewerkt. Mijn vrouw, Simonne Van Echelpoel (afkomstig van Den Hout in Beerse), was in verwachting van ons Liesbeth. Na haar geboorte werd ik huisvader, mijn vrouw werkte voltijds. Mijn dochter heeft later vier jaar topsportschool gedaan. Badminton. Dat kostte heel wat van mijn vrije tijd. Iedere week speelde zij tornooien in het binnen- en het buitenland. In de week waren er ’s avonds verplichte trainingen in Antwerpen en Brussel. Zij speelde toen in 1ste nationale, in de provinciale en de nationale selectie. Nu werkt ze bij Decathlon in Olen. Mijn vrouw werkte twintig jaar op een bureau bij de Red Band in Turnhout. Na een reorganisatie nam zij op zelfstandige basis de Tecno in Beerse over. Ook daar heeft ze twintig jaar gewerkt, tot zij op pensioen kon.”

“Na een aantal jaren als huisvader maakte ik bij Louis Dierckx in Beerse weer aanbouwkeukens. Toen hij op pensioen ging, hield het voor mij opnieuw op. Ik zat daar niet veel mee in. Mijn carrière als schrijnwerker had ongeveer twintig jaar geduurd. Ik kon dat wel goed, maar de bazen hadden problemen met mij omdat ik geen overuren wou maken. Ik heb altijd bij klein bazen gewerkt en ge weet hoe dat gaat met het zwartwerk. Ik heb altijd geleefd voor mijn hobby’s en slechts een beetje gewerkt, genoeg om wat geld te hebben. Werken was voor mij een bijzaak.”

Bij ‘Bos en Groen’
Leo praat met toenemend enthousiasme over zijn verdere beroepsloopbaan. “Na een half jaar stond Hugo Verheyen aan de deur, een boswachter bij Bos en Groen. Ik had hem via hobby’s leren kennen. Hij kwam op het Hemelrijk vaak naar de kantine van de vissersclub en was er met hem aan de praat geraakt. Hij zei: ‘Zeg Leo, hebde gij goesting om bij ons te komen werken? Ik denk echt dat het iets voor u is.’ Hugo wist dat ik veel met de natuur bezig was en dat ik vaak viste. De Visserijdienst van Bos en Groen (nu ANB: het Agentschap voor Natuur en Bos) had de universiteit van Gent een project aangeboden voor het kweken van waterplanten en de kweek van bittervoorn in combinatie met zoetwatermosselen. ‘Ge moet in samenwerking met een professor en een ingenieur zélf zaad verzamelen en de waterplanten opkweken in Rijkevorsel.’ Ik maakte een afspraak met de professor, een oude boerenzoon. Als ik die job wou, moest ik me in Gent laten keuren. Drie à vier jaar lang was ik als technicus bij de universiteit van Gent ingeschreven.”

“De kweek van bittervoorn is opmerkelijk. We hadden een tiental aquariums. In ieder aquarium zat een manneke en een vrouwke van die soort en enkele soorten zoetwatermosselen. Ze leven in symbiose. Bittervoorn legt eitjes in de mossel en minuscule mosseltjes hechten zich een tijdlang aan de vissen om er te parasiteren. De vrouwkes van de bittervoorns hebben een lange legbuis en leggen hun eitjes in een mossel. Die mosselen filteren het water. De opening of sifon waar de mosselen het water naar binnen zuigen, wordt door de vrouwkes gebruikt om hun eitjes naar binnen te brengen. Het manneke gaat erover, dat is allemaal in een weerlicht gebeurd. Dat moest ik allemaal in ’t oog houden en daarna moest ik proberen te kweken. Het eerste jaar was het mislukt, want toen de viskes uitkwamen, aten de ouders hen op. Dat heb je met meer soorten. Het tweede jaar had ik ondiepe kweekvijvers gekregen. Daar gebeurde de voortplanting op een meer natuurlijke wijze. Die vijvers werden geledigd, met kalk werd alles kapot gemaakt. In het midden werd een schutsel gezet en een jaar later werden aan één kant bittervoorns en mosselen uitgezet. Aan de andere kant overleefden de kleintjes.”

“Daarnaast kweekte ik water- en oeverplanten voor heel Vlaanderen. Ik kende destijds al redelijk wat van planten, want ik heb veel vlinders gevangen en geïnventariseerd. Dag- en nachtvlinders. Die biotopen hadden allemaal met planten te maken. Maar hoe begin je aan een kweekproject? De professor zei dat ik riet moest leren zaaien. Dat was het voornaamste. Rietpluimen bloeien in november en december. Ge moet die afknippen en laten drogen. In het voorjaar moet ge die in een broedkastje met een schaar kapot knippen en oppervlakkig inzaaien. Op percelen waar het riet goed opkomt, is het zaad geschikt om mee door te kweken. Dat lukte goed. Ik heb veel riet gekweekt. Tom Verschraegen beheerde een groot vijvergebied in de Limburg. Er lagen vennen en moerassen, maar het krioelde er van de muskusratten. Dan lukt het aanplanten niet. Nadat die ratten gevangen waren, heb ik riet gezaaid. De vijvers waren met sluizen met elkaar verbonden. Wanneer het 20 à 25 graden warm is, kiemt het rietzaad goed. Het waterpeil werd naar beneden gehaald en ik had het riet in de serre in nat wit zand ingezaaid. Na een paar dagen kiemde het zaad en werd het naar de vijvers gebracht. Een jaar nadien stond er een rietveld waar je niet overheen kon kijken! Maar in een visvijver bij een kinderboerderij heb ik ooit planten uitgezet die kort nadien door de ganzen werden opgegeten. Het was niet altijd een succes…”

“Ik heb alle moerasplanten gekweekt: lisdodde, egelskop, pijlkruid, waterlelies, gele plomp, zegge, noem maar op. Zegge is een ingewikkelde familie om te determineren, maar een goede plant voor de oeverversteviging. Er zijn zoveel soorten en die uit de Kempen wou ik absoluut leren kennen. Ge hebt dan veel vergelijkingsmateriaal nodig. Ik heb er een paar jaar op rondgelopen. Van alle twintig tot vijfentwintig soorten heb ik een stuk uitgestoken en die heb ik in mijnen hof geplant. Dat heb ik met meerdere planten gedaan.”

“Op een gegeven moment was het geld op en ik zat daar met al mijn waterplanten. Ze wilden er niet meteen mee stoppen, want ze moesten nog een groot project in Weerde bij Zemst afwerken. Daar was een put van de autosnelweg die moest aangeplant worden. Ze hebben het project toen overgezet naar het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer. Die mannen zaten met hun depot en serres in het Zoniënwoud. Ik moest er soms naartoe om waterplanten op kokosmatten te kweken. Zo kon ik nog eens drie à vier jaar verder werken. Daarna was het afgelopen. In die periode ben ik in heel Vlaanderen geweest. Boswachters werden aangeschreven om projecten in te dienen. Eerst moest ik ter plaatse kijken of het kon. Na het planten werd het resultaat geëvalueerd. In West-Vlaanderen heb ik visvijvers aangeplant waar zogezegd niets groeide. Na twee jaar reclameerden de vissers al dat er teveel planten in het water stonden!”

“De professor wou me bij de landbouwkundige dienst van de universiteit houden, maar daar heb ik voor bedankt. Ik kon ook terecht bij het instituut in het Zoniënwoud. Maar beide verplaatsingen waren te groot en ik had te weinig tijd. Ik had in Gent of Brussel carrière kunnen maken, maar ik koos ervoor om te leven in plaats van dagelijks twee of drie uur in de file te staan. Ik vroeg om bij Bos en Groen te mogen blijven. Daar hadden ze een viskwekerij van een paar hectaren op het domein van de vroegere steenfabriek De Volharding, tussen Rijkevorsel en Oostmalle. Een heel mooi natuurgebied met oude vijvers. Ik werd verantwoordelijk voor de viskwekerij. Er werden veel beschermde soorten gekweekt, zoals winde, kopvoorn, kwabaal en snoek. De vissen werden in rivieren in heel Vlaanderen uitgezet. In sommige periodes was het druk, in andere deden we aan bosbeheer, zoals het aanplanten van bossen, het kappen van rododendrons, het dunnen van Amerikaanse vogelkers of het rondgaan met een bosmaaier. Wij werkten onder andere in Rijkevorsel, Oostmalle (kasteel de Renesse en het vliegveld) en Brecht (Groot en Klein Schietveld). Altijd buiten, zelfs bij vorst en in de sneeuw. Maar in de zomer kon je al eens naar de vlinders kijken. De laatste tien jaar werkte ik halftijds. Ik was vijftig geworden en had zoveel hobby’s… Ik moest nog twee jaar werken toen ik thuis uit een boom viel en mijn rug brak. Toen was het werken gedaan.”

Huisinrichting
Nadat Leo en Simonne in 1976 waren getrouwd, woonden ze een paar jaar op de Polendam in Beerse. Daarna verhuisden zij naar de Houtseweg. “We hebben het huis zelf opgeknapt,” zegt Leo. “De vloer, de keuken, het plafond, ik heb het bijna allemaal zelf gemaakt. De oude schouwwand was zo krom dat ge die niet fatsoenlijk kont behangen. Ik heb die zelf vervangen. Er zit een plank in die ik van een maat heb gekregen, verf van onze Guy, kleurstof van nonkel Jef en fossielen van Egem in West-Vlaanderen. Dat is mijn schouw! En mijn vader heeft de schouwmantel gemetst.”

Dieren opzetten
“De eerste jaren dat ik getrouwd was, zat ik thuis te piekeren wat ik met mijne vrijen tijd moest doen. Ik heb nooit stil kunnen zitten. Ik had bij Fonske Van Gils gezien dat hij opgezette vogels had staan en kocht een boekske om dieren op te zetten. Kijken of ik dat kon. Ik had een gans gevonden neffen de baan. Ze hadden die dood gereden en iets met een dikke vel was gemakkelijk om te beginnen! Het resultaat zag er redelijk uit, al had ik er geen glazen ogen voor. Op straat vond ik een bunzing en een pinegel. Ik probeerde maar wat. En op den duur ging dat goed. In Turnhout vroeg ik een opzetter waar hij de ogen haalde. Hij gaf dat adres, ik bestelde er en was vertrokken. In de vissersclub zaten heel wat jagers. Ik moest al gauw allerhande dieren voor hen prepareren. Ik had er mijne kost mee kunnen verdienen, maar ik betrouwde het niet meer. Op de duur kwamen ze met een buizerd af, een sperwer, een torenvalk, een havik en wezels. Beschermde dieren, dat was erover. Ik ben toen van de ene dag op de andere ermee gestopt.”

Vissen
Met oplopende begeestering vertelt Leo verder. “Ik heb altijd gère gevist. Mijn eerste vissen had ik vast toen ik vijf of zes jaar was. Wanneer onze vader den hof omspaaide, stond er altijd ne pot neffe en alle grote pieren die eruit kwamen, gingen in die pot. Op vrijdagavond maakte hij een twintigtal leglijnen om paling te vangen en dan legde hij die op de Mark (n.v.d.r.: de Noordermark). En op zaterdagmorgen om vier uur of half vijf mocht ik mee om de paling eruit te halen. In korte broek en met mijn bottekens aan door het natte gras: altijd kletsnat! Toen ik een jaar of zeven was, leerde mijn vader mij hoe ik met een stok neffen de Mark een snoek moest stroppen. Dat heb ik heel lang gedaan. Bijna tot ik getrouwd was. In de lagere school ging ik in de lente, wanneer de snoeken opkwamen, vaak tijdens de middag snoek stroppen tussen de brug van de Oude Baan en die van het Lipseind. Dat was het begin van het vissen. Toen ik wat ouder was, reed ik naar de vakschool en daar hadden ze een viswinkeltje. Ik haalde er een vislijntje. Dan heb ik een jaar of tien aan ’t Vorsterschoor gevist. Tot ik getrouwd was.”

“In de familie van mijn vrouw waren veel vissers. Dat klikte meteen. In Beerse leerde ik vissen op de vaart en op een put, het Witven. Ik had nog nooit een brasem gezien, want die zat niet op de Mark. Ik ging in het bestuur van de vissersclub en na een paar jaar was ik voorzitter. Dat heb ik negen jaar gedaan. Op een bepaald moment hadden we 250 leden! Ondertussen viste ik prijskampen. Eerst in Beerse en Lille, daarna bij het Kempisch Lijnvissersverbond. Na twee jaar ging dat redelijk goed. Ik ontmoette vissers uit andere provincies en werd door hen aangezet om mee te strijden voor ‘de Gouden Hengel’, een criterium van grote wedstrijden in heel België. Er werd een klassement opgemaakt en wie op het einde de meeste punten had, mocht zich de beste visser van België noemen. Het is een topsport. Ik heb drie jaar deelgenomen en in 1988 was het zover: ik won die competitie, al was ik het toen al beu.”

“Ik had jaren niets anders gedaan als wedstrijdvissen. Thuiskomen, materiaal in orde brengen, visvoeder maken, af en toe eens gaan trainen, aan grote wedstrijden deelnemen. In een weekend drie of vier wedstrijden, tussen de wedstrijden door vaak grote verplaatsingen. Ik heb jarenlang vers de vase geschept om de kosten van het vissen te dekken. Ik had gezegd: ‘Als ik dit jaar de Gouden Hengel win, dan stop ik met vissen. Ik hou ermee op als ik het maximale heb bereikt.’ En ik won… Ik heb een heel goeie vrouw, zij heeft mijn hobby’s altijd toegestaan. Dat lukt niet overal! Maar ik had intussen ook een andere hobby gevonden, waardoor ik soms op mijn visbak zat te slapen. Het was niet te combineren en ik hield het wedstrijdvissen voor bekeken.”

“Ik ben niet helemaal met het vissen gestopt, maar ik bolde uit. Ik heb in Merksplas nog wat op de Sim gevist, maar dat ging te goed. De helft van die wedstrijden won ik en dan nog wat tweede plaatsen… Ik heb op zee gevist. Mijne maat had een kleine boot. Die vissen hebben we opgegeten. De laatste tien jaar heb ik op het strand nog wat op wijting en schar gevist. Met mijn rugkwetsuur kan ik niet ver meer gooien. Vroeger gooide ik gemakkelijk honderd meter. Nu heb ik geen schwung meer.”

Vogels ringen
In het vislokaal werd Leo door Ludo Berckvens over het ringen van vogels aangesproken. Leo had zelf ooit vogels gevangen en ging graag in op Ludo’s vraag om samen te werken. Op zaterdagmorgen werden de netten, drie à vier lokvogels en een muziekinstallatie op een kruiwagen geladen. “Ik keek er raar van op: ik was gewoon om meer lokvogels mee te nemen en fluitjes in plaats van een cassettespeler. Vier netten van ruim twintig meter werden opgesteld, de cassettes lagen klaar. Voor elke vogelsoort één. Toen het licht werd, passeerden de eerste vogels. Ludo herkende de soort en zette het juiste cassetje op, waarna de vogels al dan niet neerdaalden en in de netten verstrikt geraakten. Na een paar keren mocht ikzelf de cassetjes insteken en de netten dichttrekken. Dat beviel me wel. Ik heb dat een jaar of vijf volgehouden. Met platte netten, springnetten en mistnetten. Zangvogels, steltlopers zoals witgatjes en regenwulpen, jonge kieviten, noem maar op. Ik heb toen zo’n honderdtwintig verschillende vogelsoorten in mijn handen gehad en leerde Jos Mostmans kennen, één van de beste ringers van West-Europa. Dat was een verrijking!”

Vlinders vangen
Leo beschrijft met lichtpretjes in de ogen een hobby die hij gelijktijdig met het vogelringen beoefende. “Toen ons Liesbeth een jaar of zes was, ging ik met haar naar de dierentuin in Antwerpen. In een grote zaal zag ik schuiven die ge kont opentrekken. Er zaten dode insecten in. Schitterend! Bij de vlinders stond op kaartjes waar zij vandaan kwamen. Ik kon het niet geloven dat die allemaal ergens hadden geleefd. Daar wou ik het fijne van weten. Ik kocht een boek, daar stond in hoe je vlinders moet vangen en hoe je ze moet opspelden. En dan: op jacht… Af en toe vloog er een mot tussen. In die nachtvlinders was ik ook geïnteresseerd. Ik kwam bij de Wielewaal in Turnhout terecht en ontmoette er Alex Riemis, de vlinderexpert. Hij nam me mee naar een vereniging in Antwerpen, waar ik verhalen hoorde van vakantiereizen om vlinders te vangen. Tot in Amerika toe. Zelf was ik amper op reis geweest, maar daar kwam verandering in. Met ons drietjes reden we naar de Haute Provence. Elk jaar een andere bestemming: naar Spanje, daarna naar Oost-Europa. Onze reis naar Tsjechië en Slowakije (tot tegen de grens met Oekraïne) was helemaal onvoorbereid. Dankzij de internationale wedstrijden van ons Liesbeth hadden we gelukkig een geldig paspoort om de grenzen te passeren.”

“In Tilburg heb ik in het Natuurmuseum Brabant de vlindercollectie mee herschikt en de kasten tegen museumkevers behandeld. Ik leerde er de insectenwerkgroep kennen. Die was in De Brand actief, een Tilburgs moerasachtig gebied. Daar leefden soorten die zich veel in het riet ophielden. Ik mocht er van Brabants Landschap nachtvlinders vangen, samen met Henk Spijkers van Goirle. Met hem ging ik tien jaar lang ’s nachts op stap, naar veel plaatsen in Europa. In De Brand waren we anderhalf uur bezig toen er twee politieagenten uit de kant sprongen. Ze moesten weten wat we aan het doen waren. Ik heb ’s nachts vaak in een bos gestaan met een lamp, maar dat was de enige keer dat er iemand kwam kijken. In Italië stond ik met mijn lamp ooit op een parking bovenop een hoge berg om nachtvlinders te vangen en in Hongarije waren de moerasgebieden juweeltjes voor de insecten. Daar hadden we een plek tussen de vijvers gekozen, maar dat was niet om te doen. Als je met het net boven de lamp schepte, had je een emmer vol muggen. We zaten daar in de zomer in onze regenkledij onder een termietennet en met plastieken handschoenen aan. Ik had een geweven polsbandje om en door ieder gaatje had een mug gestoken. En ik heb nergens zoveel nachtvlinders gezien als in een vallei van de Alpen. We hadden er straffe lampen, we sleurden nogal wat generators mee. Het laken zag zwart van de vlinders. We determineerden een massa soorten. Dat was een topnacht.”

De vlinders werden gedetermineerd en geïnventariseerd. Leo heeft een grote collectie in huis. Hij stopte ermee toen hij het aan zijn longen kreeg en ook omdat hij nog moeilijk wakker kon blijven. Nachtvlinders vangen doe je immers in het midden van de nacht. En overdag moet er gewerkt worden. Dat hou je niet vol. Leo had in zijn collectie bovendien bijna alle soorten dag- en nachtvlinders die in de Kempen rondfladderden en was intussen alweer met een andere hobby bezig.

Fossielen zoeken
Het verhaal wordt feller en het verteltempo neemt toe. “Op een gegeven moment diende een boswachter uit de buurt van Doel op mijn werk een project in. Toen we aan de praat geraakten, toonde hij mij een handvol haaientanden: ‘Er wordt bij ons zand opgespoten en er komen er veel zoeken.’ Ik ben toen met het vogelringen gestopt om in Doel fossielen te zoeken. Ik vond er maar weinig. Een Nederlandse vader en zijn zoon kwamen daar langs. Zij hadden een zeef bij en ze zegden dat zij een ‘grote meg’ kwamen zoeken. Dat is een reuzetand van een megalodon, een uitgestorven haai die kolossale afmetingen had. Ik kende dat niet eens. De week erna ging ik terug. Ik wou ook zo’n tand zoeken. Ik heb hem niet gevonden, maar er stonden weer een viertal andere mannen te zoeken. Een van hen zei dat er bij opgravingen in Oosterzele ook haaientanden gevonden zijn. Daar kwam ik nog andere hobbyisten tegen. Zij waren lid van een Antwerpse vereniging. Op naar Antwerpen, waar ik Dolf Goossens ontmoette: een gerenommeerde amateurarcheoloog. Hij kwam altijd bij mij zitten, samen met Johan Dils uit Muizen, die veel met zijn metaaldetector op stap gaat. Zij hebben mij de archeologie aangepraat. Later meer daarover.”

“Ik bleef fossielen zoeken, in Maastricht en Antwerpen bijvoorbeeld. In heel die periode heb ik honderd ton zand tot op een millimeter gezeefd en uitgezocht! Met Robert Marquet, een heel goede schelpenkenner die tientallen nieuwe soorten heeft beschreven, heb ik vier jaar klei verzameld. Wij hadden een afspraak: alle schelpen die we vonden, waren voor hem. Ik kreeg de tanden. Ik heb tien ton Boomse klei mee naar huis genomen, gewassen en de fossielen eruit gezeefd. Als je honderd kilo klei wast, kan je de fossielen die erin zitten soms in een vingerhoed steken. Vanuit Antwerpen heb ik ooit een volle camion zand in mijnen hof laten kappen. Daar was ik een heel jaar mee bezig. De lagen waarin ik zoek, is zee afzetting. Daar zit alles in: vissen, schelpen, haaientanden, dolfijnen, zeehonden en walvissen. Je kan het allemaal tegenkomen. Haaientanden zijn de best gekende fossielen. Die heb ik heel wat.”

“In Antwerpen leerde ik Kristiaan Hoedemakers kennen. Opnieuw werd een afspraak gemaakt: de tanden waren voor mij, de otolieten voor Kristiaan. Otolieten zijn visbeentjes uit het binnenoor. Alle vissen worden op basis hiervan beschreven. We maakten veel buitenlandse reizen. In de Landes in Zuid-Frankrijk zochten we aan een riviertje in de uitgestrekte bossen. Ik scheurde thuis een laken in repen en hingen die om de vijftien meter tegen een boom. Zo vonden we onze auto terug. In Spanje zijn veel natuurlijke ontsluitingen, bijvoorbeeld in beddingen van rivieren. We verzamelden ’s morgens zand en na de middag werd alles gewassen. Hiervoor was geen leidingwater beschikbaar. We wasten bij de rivier of aan het strand. Het was heel avontuurlijk. Tegen de avond maakten we afspraken bij een vismijn. Kristiaan bestelde er vis om de otolieten uit te halen. Die dienden als vergelijkingsmateriaal voor zijn fossielen.”

Nieuwe fossielensoorten
“Ik heb ook een aantal soorten gevonden die nieuw zijn voor de wetenschap! Er zijn vier soorten beschreven die mijn naam dragen. Ze eindigen op dufraing, gevolgd door een ‘i’. Zo is er de Armintodelphys dufraingi, een soort die ik ontdekte in de Ampe-kleiput in het West-Vlaamse Egem. In een laag die dateert uit het Eoceen, een tijdperk van bijna vijftig miljoen jaar geleden. Ik vond er een onderkaakje met drie tanden in. Ik zei dat tegen een student geologie waarmee ik soms in het krijt ging zoeken in Limburg (in Eben-Emael, op den Enci, enzovoort). ‘Dat is interessant,’ zei hij. ‘Zo’n oud zoogdier, dat kom je bijna niet tegen. Ga eens mee naar het Instituut voor Natuurwetenschappen in Brussel. Thierry Smith moet dat zien.’ Die is paleontoloog en gespecialiseerd in kleine fossiele zoogdieren. Thierry was ermee in de wolken en hij wou de vondst graag houden. Ik zou er thuis ook niets aan hebben en daarom zei ik: ‘Het is goed als ik een afgietsel ervan krijg. En als het een nieuwe soort blijkt te zijn, dan moet die naar mij vernoemd worden.’ Ik kreeg ook foto’s vanonder een microscoop. Ik heb er vijf jaar niets van gehoord. Twee jaar geleden zag ik op de tablet plots mijn naam staan bij een nieuwe soort uit Egem. Het was de kaak die ik gevonden had! Ze was afkomstig van een primitief buideldier dat leefde toen Amerika nog aan Europa hing. Die continenten zijn later uiteengedreven. In Noord-Amerika waren ook twee kaken gevonden, afkomstig van twee verschillende soorten van dezelfde familie. Mijn vondst was blijkbaar een derde soort. Ze is op een symposium in Canada voorgesteld.”

“Verder heb ik in de kleiput van de firma Ceulemans in Niel een nieuwe vissoort ontdekt: de sardinella dufraingi. Ook twee schelpensoorten kregen mijn naam. De scacchia (scacchia) dufraingi heb ik in diezelfde kleiput ontdekt, de vermetus dufraingi vond ik in Kruibeke. Verder heb ik in de Boomse klei heel wat gevonden dat intussen gepubliceerd is maar (nog) niet beschreven.”

Recent fossielenonderzoek
“Een jaar of drie heb ik geen fossielen gezocht omdat ik met mijn detector bezig was en ook omdat er geen zoekplaatsen waren. Daarna heb ik met hulp van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen onderzoek verricht bij de tunnel onder de militaire baan in Borsbeek, bij het vliegveld. Dat was het eerste jaar nadat ik mijn rug had gebroken. Ik heb daar een paar walvisschedels gevonden. Geen nieuwe soorten, maar er was een ‘best bewaard exemplaar ter wereld’ bij. Beeld je dat niet te spectaculair in. Dat zijn stukken en brokken die uiteindelijk in het museum in elkaar gezet worden. Zo’n schedel is broos, er is de druk van het zand en hij was lange tijd bevroren tijdens de ijstijden. Ook vond ik daar veel fossielen van haaien en roggen. Kristiaan Hoedemakers en ikzelf zullen die vondsten samen met een Duitse schrijver in een boek over het vroegere Noordzeebekken vermelden. Volgend jaar beginnen we eraan.”

“Later vond ik bij opgravingen aan het kantorencomplex Post X in Berchem nóg een walvisschedel. Die zat in tienduizend stukjes bijeen. Hij werd er met de kraan uitgeschept en op een doek neergelegd. Ik heb hem helemaal uitgezeefd en had elf emmers met brokstukken. Zelfs de hersenen zijn als een fossiel bewaard gebleven. Die schedel was ouder dan de twee vorige, maar waarschijnlijk eveneens geen nieuwe soort. In het museum wordt er al twee jaar aan gepuzzeld. Hij begint er goed uit te zien.”

Leo zocht ook dichterbij huis naar fossielen. “Een jaar of drie geleden was ik met die van ons aan ’t rondrijden op mijne fiets aan de Witte Kei en ik zag daar een hoop zand liggen waar ze een waterput gespoten hadden. Daar lagen schelpkes op. Dat was interessant, want dat kwam van diep. Ik kreeg toestemming van Wim Vermeiren om dat zand op te laden en werd door hem ook naar de Pampa verwezen. Daar was een nog diepere put opgespoten. Ik heb ruim vijftig emmers zand opgeladen en was drie maanden bezig met het uitzoeken. Die schelpjes waren zo goed bewaard! Ik belde naar Robert Marquet, de schelpenspecialist, om te komen kijken. Van hier uit de streek is immers niets bekend. Ik haal alles uiteen, hij determineert. Er zaten wat haaientandjes bij, meer dan honderdvijftig soorten schelpen en een twintigtal vissen. Uit de kleinste rommel heeft hij misschien nog een nieuwe soort gehaald. Het probleem is dat wij de ouderdom van die laag niet exact kennen. Dat zand zit allemaal gemengd omdat het naar boven gespoten is. Nu wordt voor datering nagegaan of er in de omgeving geboord werd en hoe diep die laag zit.”

“Al een tiental jaren onderzoek ik in verschillende bouwputten tussen Wechelderzande en Lille heel interessante fossielen uit het Plioceen. Die worden momenteel bestudeerd. Heel vorig jaar was ik in Mortsel bezig. Dat was mijn laatste grote project tot hiertoe. Ik heb toen een paar camions zand gewassen. Mioceenzand zeef ik tot op een millimeter, klei tot op een halve millimeter. Alles is uitgezocht, maar ik moet het nog in schuiven steken. En er zijn nóg goede vooruitzichten. Denk aan de Oosterweelverbinding binnen twee jaar. En heel stilletjes hoop ik dat een Zondereigense landbouwer ooit een waterput laat spuiten en dat ik daar onderzoek mag doen. Dat zou me echt interesseren!”

Archeologie
“Bij de vereniging voor fossielenliefhebbers werden ook lezingen over archeologie gegeven en Johan Dils liet af en toe detectorvondsten zien, zoals een fibula (mantelspeld) of een middeleeuwse munt. Hij zocht in Mechelen, dat is goeie grond. Op de duur drong hij aan dat ook ik een detector zou kopen, dan konden we samen zoeken. Een paar weken later was het zo ver. Dat was omstreeks 2003. Ik zocht vooral in Beerse, Turnhout en Zondereigen. Dat zijn plaatsen waar ik de mensen ken. Het verschil tussen fossielen zoeken of archeologische voorwerpen? Bij fossielen kan je iets vinden dat niemand ooit gevonden heeft. Archeologische artefacten zijn meestal gekend. Dat neemt niet weg dat ook de archeologie bijzonder interessant is. Mijn vrouw zag in de krant een bronstijdvondst uit Beerse. Ik ernaartoe. Zo heb ik Jef Van Doninck van AdAK ontmoet, nu Erfgoed Noorderkempen. We haalden diezelfde avond een urne uit de grond. Jef liet die ’s nachts niet graag onbewaakt achter. Achteraf bleek dat daar slechts assen inzaten en geen grafgiften. Ook aan het couperen van de palen heb ik meegewerkt. Ik bleef met de archeologen van AdAK optrekken.”

In Zondereigen begon heemkundekring Amalia van Solms in 2005 met akkerprospecties. Daar werkten Leo en ik samen! “Als ge iets heel graag doet en ge zet u daarvoor in, dan komt ge als vanzelf bij gelijkgezinden terecht. Maar onze insteek is verschillend. Ik focus me volledig op de vondsten. Gij schrijft het achterliggende verhaal en organiseert cursussen of activiteiten hierover. Zoals de tweejaarlijkse archeologische dag voor basisschool De Horizon in Zondereigen, samen met Frans Van Gils en anderen. Zélf ben ik dan met mijn metaaldetector actief. Ik stelde in 2007 ook de archeologische tentoonstelling in de parochiezaal mee samen. Ik was lid van de heemkundige werkgroep Zondereigen en bleef lid tot de akkerprospecties voorbij waren. Toen ontbrak mij de tijd om telkens naar Zondereigen te komen.”

“Wij vonden potscherven uit alle periodes vanaf de nieuwe steentijd, maar de metaalvondsten zijn eerder beperkt. Dat is raar. Misschien heb ik die oudste vondsten niet herkend en zitten ze in mijn rommelbak? Maar ik vermoed dat in Zondereigen veel onder het plaggendek bewaard is gebleven. Je maakt mij niet wijs dat er met de metaaldetector niets uit de brons- en ijzertijd te vinden is. Of uit de 5de tot de 12de eeuw. Onder de hoogste akkers van de Ginhovense Velden kan best een complete Romeinse nederzetting zitten. Het is daar ideaal gelegen. Hoog en droog, ge kunt er ver kijken en de Noordermark is vlakbij. Waar ooit een stuk van het plaggendek is weggeschrapt, vonden we een vijftal Romeinse munten en honderden Romeinse potscherven. Zelfs een stukje terra sigillata. Onder het plaggendek moet dat eveneens te vinden zijn!”

“Mijn detectorvondsten in Zondereigen dateren veelal van 1700 tot heden. Je vindt hier niet veel topspeciallekes, al vond ik ooit de gouden trouwring van Hugo Verhoeven terug. Die was hij kort na het huwelijk op zijn akker verloren. Bij de viering van zijn 25-jarig huwelijksjubileum had hij een nieuwe trouwring gekregen. Nu heeft hij er dus twee. Ik heb in ieder dorp in de omgeving wel eens een Romeinse munt gevonden en in Vosselaar zelfs een Romeinse fibula. In Zondereigen vond ik op wel vier plaatsen Romeinse munten. Ook zilveren. Die zijn er wél! En een bronstijdfibula met een ringetje erbij. Maar middeleeuwse munten liggen er weinig in onze omgeving. Ik heb er slechts eentje gevonden. De oudste post-middeleeuwse muntjes dateren van circa 1580. Ik vond zilveren munten uit de Spaanse en de Oostenrijkse tijd. Ooit vond ik wel vijftig zilveren muntjes op een jaar (niet alleen in Zondereigen). Dat is veel voor onze streek. Ik heb kilo’s koperen geld gevonden. Maar de meeste koperen muntjes zijn rot. Daar staat niets meer op. Ze hebben geen archeologische waarde. Soms vond ik vijftig koperen munten op één dag en één akker. En de dag nadien nog eens vijftig op hetzelfde veld. Die tijd is voorbij. Er wordt teveel met de detector rondgelopen.”

Ik merk op dat ik het raar vind dat er destijds zoveel geld verloren werd. “Ooit vond ik in Beerse met de detector grote hoeveelheden franken en vijffrankstukken. Bleek dat daar vroeger met de kermis paaptornooien werden georganiseerd. Op een stokje werden munten gelegd en die moesten eraf gegooid worden. Veel van die munten bleven spoorloos tot ik ze terugvond. En in Oud-Turnhout vond ik euro’s en eurocenten op een plaats waar ruitertornooien waren georganiseerd. Mijn nonkel Jef had in Loenhout een doosje Franse munten bijeengezocht op zijn akker. Daar was een schuttersvereniging actief geweest. De reden is soms moeilijk te achterhalen. Maar volgens mij ligt er op de akkers vooral geld dat is aangevoerd met stadsmest of dat is weggegooid omdat het zijn waarde verloren had.”

“Tijdens de ruilverkaveling in Zondereigen is veel grond verzet. Je vindt er nagenoeg niets meer, ook niet met de detector. Alles van de afgelopen 400 jaar lag op 40 centimeter diepte. Nu is het gemengd met andere grond en bevindt het zich zowat overal. Zo werd een Romeinse site op Gel volledig ontzaveld zonder voorafgaand onderzoek. Ik heb er een emmertje Romeinse scherven afgeraapt! Nu ligt die zavel over heel Gel, tot tegen het Moer toe. Elke zonk werd opgehoogd en omgezet. Ik snap niet waarom dat gebeurd is. Dat was voor niets nodig.”

Tuinieren
Leo rondt zijn verhaal af: “Tot slot heb ik een tuin van 1.500m². Ik doe alles biologisch. Ik wied maar twee keer per jaar. In november voor de bloembollen, die heb ik heel veel. En als die uitgebloeid zijn, dan zet ik hem nog eens proper en daarna mag hij groeien. Ik heb op mijn terras bonsaibomen staan. Dat is een hobby op zijn eigen. Ja, ik was goed op mijn pensioen voorbereid. Ik dacht: ‘Mij gaan ze niet hebben, ik val niet in een zwart gat.’ Ik had in de natuur bijna alles gedaan: vogels, vlinders, insecten, planten, vissen, noem maar op. Maar heel raar: ik kende weinig van inlandse bomen. Die zou ik verzamelen en er bonsais van maken. Als ik dan op pensioen was, dan had ik iets te doen (er klinkt een luide lach door de kamer)! Ik kocht een boek en las wel honderd tijdschriften. Ik sloot me aan bij een club, maar de meeste leden waren met Japanse planten bezig. En ik wou een eik, een beuk, een den, enzovoort. Het begin was moeilijk. Nu, zeven jaar later, komt er eindelijk wat resultaat. Soms heb ik amper genoeg tijd hiervoor…”

Afscheid
“Er ligt nog werk te wachten voor volgend jaar. Ik heb met een paar uilenliefhebbers van Baarle op 25 plaatsen tussen Weelde en Loenhout braakballen van uilen verzameld. Die wil ik allemaal napluizen om te weten welke muizen en ratten hier in de streek zitten. En welke de verschillen tussen landbouw- en natuurgebied zijn. Ik heb nog werk. Mijn hobby’s zijn allemaal dingen die ne normale mens niet gauw doe, maar ik doen da gère…”

Leo, bedankt dat je bereid was om ons een inkijk in jouw leefwereld en bezigheden te geven. We leerden je kennen als een begeesterde hobbyist die altijd bereid is om tot het uiterste te gaan. Ook de komende jaren verwachten wij nog veel van jouw realisaties te horen. Aan mooie plannen ontbreekt het alvast niet. Wij wensen je veel succes en nog een lang, gelukkig en actief leven samen met je gezin!

Scroll naar boven