Aon de praot mee….(55) André Moors
Doe maar gewoon en geniet van het leven. Bij ons thuis hebben ze dat niet gekund. Ik kan dat gelukkig wel en dat doen we dan ook.
JOS JANSEN
Al 15 jaar komen we de naam van André tegen in ‘Van Wirskaante’. Dat het kwartaaltijdschrift van heemkundekring ‘Amalia van Solms’ er zo fraai uitziet, vier keer per jaar een omvang heeft van bijna 100 pagina’s en telkens vol staat met afwisselende en interessante artikelen is voor een belangrijk deel te danken aan hoofdredacteur André Moors. Maar hoewel er iedere keer veel in staat dat zeer de moeite waard is, hoor ik toch vaak dat mensen als eerste ‘Aon de praot mee….’ lezen, waarin André een bekende Baarlenaar laat vertellen over zijn leven en ideeën. In het vorige nummer vertelde André dat hij met zijn werk voor dit heemblad gaat stoppen, omdat hij toe is aan iets anders. Niet gek natuurlijk, na zo’n lange tijd. Voor het bestuur reden genoeg om hem nog één keer uitgebreid aan het woord laten: over zijn privéleven, over de politiek, over heemkunde, over Baarle. De interviewer geïnterviewd.
Hoe het begint
André wordt geboren op 7 juni 1945 aan de Alphenseweg in Baarle-Nassau, dichtbij het huidige Shellstation. Zijn ouders zijn in 1932 aan de Grens komen wonen. Later verhuist het gezin naar de Alphenseweg. Als André het levenslicht ziet zegt Julia Loots – de vroedvrouw – tegen moeder “Er komt er nog eentje.” Moeder zegt verbaasd: “Dat kan niet!” En jawel, enkele uren later wordt tweelingzus Bep geboren. “Ze noemen ons thuis dan ook Broer en Zus. Oudere Baolse mensen noemen mij nog steeds Broer.” Het gezin Moors telde toen al twee kinderen: Elly (geboren 1937) en Joke (geboren 1940). Elly is in 2005 overleden. Vader Albert Moors wordt op 4 oktober 1898 geboren in Escharen bij Grave. Hij is overleden te Breda op 7 juli 1967. Moeder Mien Kleeven is 10 jaar jonger dan pa. Zij ziet het levenslicht op 17 november 1908 in Meerlo (Limburg) en overlijdt te Breda op 16 november 1982.
André trouwt op 22 november 1969 met Gerry Parren, die op 22 maart 1946 in Roosendaal ter wereld komt, maar als André haar leert kennen in Goirle woont. Zij krijgen twee zoons: Bart wordt geboren in Tilburg op 18 mei 1971 en Dennis op 26 juli 1973 in Baarle-Nassau. Ze hebben nu drie kleinkinderen: Bart en Kathelijn zijn de ouders van Juul (zeven jaar) en Eva (vijf jaar). Maya, de dochter van Dennis, wordt binnenkort vijf.
Geen vetpot thuis
André vertelt: “Het was bij ons thuis bepaald gene vetpot. Onze pa had een heel mager invaliditeitspensioen. Dat viel natuurlijk niet mee met allemaal opgroeiende kinderen. Daarom moest ons El al vroeg bij Madammeke Busch gaan werken (die had een kledingatelier in de Klokkenstraat). Er moesten centen op de plank komen. Later is ze conductrice op de bus geworden bij de BBA. Het basisloon daarvoor was ook heel laag. Maar ze was kennelijk heel klantgericht: ze kwam elke dag met veel fooikes thuis. Die mocht zij niet zelf houden. Die verdwenen noodgedwongen in de huishoudportemonnee. En om nog wat extra’s te verdienen was Alex Wernet bij ons in de kost. Dat was een Arubaanse jongen die hier bij de broeders op de mulo zat. Hij was helemaal in ons gezin opgenomen; staat ook met ons op de foto. Als andere mensen dat zien, dan zeg ik: ja, ons moeder is ne keer vreemd gegaan! Mevrouw de Grauw – dat was toch een heel sociaal mens – kwam nogal eens een keer bij ons thuis en die zag wel dat we het niet zo breed hadden. Ze zei dan tegen onze pa ‘Ga toch naar de gemeente, naar Sociale Zaken. Daar kun je een beroep op doen.’ ‘Nee’, zei onze pa, ‘daar begin ik nie aan.’ Dat was zijn eer te na.”
Als ik André vraag of hij toen ook het gevoel had dat ze armoedig leefden, antwoordt hij ontkennend. Hij moest wel kleren afdragen van anderen, ook toen hij al wat ouder was. “Ik weet nog dat ik een jas aankreeg van mijn zwager die veel breder was dan ik. Die werd dan een beetje vermaakt. ‘Mooi, mooi’, zei ons moeder dan, maar fraai was het allemaal niet.” Verder vertelt André dat er één ei in de pan gedaan werd, dat ze dan met z’n tweeën moesten delen. En dat hij ook minder zakcenten kreeg dan anderen. “Dat heeft me wel zeer gedaan. Niet zozeer omdat ik minder had dan anderen, maar wel omdat ik niet met hen mee kon doen. Ik kon niet zo vaak uitgaan bijvoorbeeld. Dat vond ik best erg. Maar arm, nee. Ik had alleen minder dan de rest. Met Sinterklaas kregen wij ook wel wat kleine spulletjes, maar dan werden wij ook wel eens gevraagd om bij de buren te komen kijken, waar de tafel vol stond met cadeautjes. Dat deed wel zeer. Die goedheilig man was eigenlijk verschrikkelijk oneerlijk. Een wel erg selectieve kindervriend.”
Ik wil van André weten of de sobere omstandigheden van zijn jeugd hebben doorgewerkt in zijn latere leven. Zijn reactie: “Ik kijk er zo tegen aan: als het mogelijk is moet je genieten van wat het leven te bieden heeft. Geld vind ik totaal niet belangrijk. Geld hadden ze bij ons thuis niet en ik ook niet. Als ik altijd zuinig was geweest had ik nu misschien een aardig spaarcentje gehad. Gerry zegt altijd: “Gij bent het tegenovergestelde van zuinig.” Ik ben altijd opgekomen voor mensen die het niet gemakkelijk hebben. Daarom ben ik ook bestuurslid van Caritas geweest, om in stilte mensen te kunnen helpen die het nodig hebben. Maar ik heb ook geen hekel aan mensen die veel geld hebben. Integendeel. Ik heb bewondering voor mensen die met hard werken, creativiteit of ondernemerszin het gemaakt hebben. Daarnaast heb ik wel een grote hekel aan mensen die naast hun schoenen lopen, verwaand zijn of zich bekakt gedragen. Dat heeft dan misschien wél iets te maken met het gezin waarin ik ben opgegroeid. Doe maar gewoon en geniet van het leven. Bij ons thuis hebben ze dat niet gekund. Ik kan dat gelukkig wel en dat doen we dan ook.”
Onze pa en ons moeder
Vader verhuist naar Baol omdat hij buschauffeur is. Voor de ATO (Algemene Transport Onderneming) en later voor de BBA, die in 1942 de ATO overneemt, is hij chauffeur op de bus tussen Breda, Baol en Tilburg. “Ik heb nog mee onze pa meegereje, vooraan in de afgescheiden cabine. Ne grote motor in het midden. Onderweg werden er postzakken ingegooid.”
Vanaf 1952 was zijn vader niet meer in staat om met de bus te rijden en hij werd afgekeurd. Hij had MS. “Het merkwaardige is dat daar bij ons thuis niet over werd gepraat. Hij is ziek, zeiden ze dan. Zijn bewegingen werden traag en moeizaam. Hij zag trouwens ook steeds slechter. Hij viel dikwijls. Ik herinner me nog goed dat hij een lange, stevige elastiek om zijn hals had bevestigd, die ook onder zijn voet doorging. Bij het lopen ging dat been dan wat gemakkelijker mee en was hij wat mobieler. Een rolstoel, die had hij niet….als hij er al in had willen zitten. En ’s zondags – hij was natuurlijk ook goed katholiek – wilde hij per se naar de kerk. Ik zette hem dan thuis op een damesfiets, hield zijn zadel achter vast en dan duwde ik hem op een draf naar de kerk, waar hij op de achterste bank ging zitten. Pas nadat hij in 1967 overleden was, werd mij duidelijk dat hij MS had.”
Over de dood van zijn vader en moeder wil André toch nog wel iets vertellen.
“Ik werkte bij de Belastingdienst toen onze pa op 7 juli 1967 overleed. Die dag kreeg ik gewetenswroeging. Wat was namelijk het geval? Ik was al een hele week niet bij hem op bezoek geweest. Het was voetbal, het was uitgaan, het was sporten, het was altijd wat. Altijd wel een reden om niet naar het ziekenhuis te gaan. Maar toen, zittend achter mijn bureau, dacht ik: ‘Wat er ook gebeurt, ik ga vanavond naar onze pa.’ Ik ben naar huis gegaan, heb gegeten en de bus gepakt naar Breda. Ik heb een uur bij onze pa aan bed gezeten, goed zitten buurten, het was heel leuk. Ik was goed en wel thuis: telefoon bij de buren. ‘Gullie mot onmiddellijk naar Breda komen, want jullië pa is overleden.’ Is dat nou nie straf? Ik ben tot op de dag van vandaag enorm dankbaar dat ik die dag naar hem toe ben gegaan.”
Na de geboorte van Bep en André heeft moeder reumatische klachten gekregen die in de loop van de jaren zeer ernstig werden. “Ze kreeg vergroeiingen van gewrichten en hevige pijnen. Zo kon ze met haar handen niet meer bij haar neus komen, die waren ook helemaal vergroeid. Daarom had ze een stokske met een handje erop, daar een zakdoekske overheen en daarmee ging ze dan langs haar neus als die jeukte. Klagen deed ze nooit; ze was heel flink.” André vertelt dat hij haar één keer heeft zien huilen vanwege zo’n heftige pijnen dat ze het niet meer kon uithouden en dat hij toen zei: ‘Kom op moeder, niet huilen. Flink zijn.’ “Ik heb er nog steeds spijt van dat ik dat gezegd heb. Op 16 september 1982 overleed ze in het ziekenhuis in Breda. Vlak voor haar dood, toen ik aan de beurt was om te waken, heb ik aan haar bed het bidprentje met een persoonlijke boodschap geschreven en aan haar voorgelezen. Ze luisterde heel goed en vroeg me toen om het nog een keer voor te lezen. Toen ik klaar was zei ze, goed gedaan jongen.
Ja, mijn vader en moeder waren heel lieve, rustige mensen. Dat hoor ik ook nog van oudere Baarlenaren die ze gekend hebben. Dat was ook zo, maar het doet wel goed om dat van anderen te horen.”
André’s jeugd
André vertelt dat zijn tweelingzus het altijd voor hem opneemt, als hij jong is. “Ik eerlijk gezegd niet voor haar”, vult hij aan. Als André in de wei van Jantje Bruurs gaat voetballen en met heel vieze schoenen thuiskomt, krijgt hij op z’n falie van zijn moeder. Vaak komt daarom tegen etenstijd zijn tweelingzus hem roepen om te komen eten. Dan heeft ze een zakdoek bij zich, poetst zijn schoenen zo goed als het gaat af en dan stopt ze die zakdoek in een ligusterhaag of zo.
Vanaf zijn vierde jaar draagt hij een bril, want hij kijkt nogal scheel. Maar voetballen en bril dragen is niet zo’n gelukkige combinatie. Het gevolg is dan ook nogal eens: bril kapot, moeder boos. Dan maar weer met de bus naar Breda om de bril te laten herstellen. André denkt dan slim te zijn, zet zijn bril af voordat hij gaat voetballen en legt hem ergens in het gras. Daar ligt hij nu misschien nog, want André kan hem daarna nergens meer vinden en thuis is het natuurlijk weer kermis. Op een andere keer heeft hij weer een nieuwe bril en zijn moeder zegt, met wat Limburgs accent: ‘En nou uutkieke jongen.’ Wat gebeurt er: hij gaat naar school, doet de poort van de speelplaats open en…bats, een bal tegen z’n hoofd. Hij naar huis: “Moeder, munne bril is kapot.” “Maar jongen toch, wat is dat toch mee jou?”
“Ik had altijd pech”, stelt André vast. “Ze hebben me te langen leste maar zo’n rond stalen brilleke gegeven.”
Een belangrijk speelterrein van André is bij de molen van Vic Theeuwes, schuin tegenover hen. Daar speelt hij met de kinderen Theeuwes, vooral Frans en Vic. In de nacht van 7 juni 1956 – André wordt die dag 11 jaar – ziet hij door het raampje van de zolder waar hij slaapt de molen van ‘Vic van de mulder’ in lichterlaaie staan. “Heel de zolder was éne rooie gloed. Buiten hoorde ik een vrachtwagentje claxonnerend op en neer naar het durp rijen. Dat was Vic die, in paniek, zó de buurt probeerde te alarmeren. Dat blijft me altijd bij. Dat moet voor die mensen heel dramatisch geweest zijn. En ik vond het toen heel angstig.”
André doorloopt de lagere school op de plek waar Jumbo nu gevestigd is. Hij kan goed mee; is een brave, verlegen jongen. Hij schrijft eerst links, maar dat leren ze hem in de eerste klas al meteen af. “In de vierde klas overlijdt broeder Amandus plotseling. Hij is sneeuw aan het vegen op de speelplaats en zakt in elkaar. Een kwartier later gaat de bel en vertelt het hoofd van de school, dat Amandus dood is en dat ze daarom allemaal naar huis mogen. Een oorverdovend gejuich steekt op! Als de overledene later opgebaard ligt in een kamertje in het klooster aan de Pastoor de Katerstraat moeten alle leerlingen hem een laatste groet gaan brengen. Jan Verheijen uit de Kapelstraat vraagt dan aan ons: ‘Wie durft hem in zijn grote teen te knijpen?’ Niemand dus. Nou, Jan wel en met een stalen gezicht! Hij is op slag een held.”
André is ook misdienaar geweest. Iedere zondag een volle kerk. Tijdens een van de eerste missen moet hij hevig plassen. Hij doet moeite, maar kan het niet meer ophouden, dus ….hij pist, met twee ampullen in zijn handen, in zijn broek en het loopt onder zijn toog uit. Op het tapijt van het priesterkoor komt een steeds grotere plas te staan. Pastoor Vekemans ziet het en roept hard: “Hedde motten wateren, jongen?” “Jao meneer pastoor.” “Dan ga maar gauw naar huis, anders pakte nog een kou.” Als hij in de sacristie komt, zegt de koster, Harrie Gulickx: “Wè komde gij doen? De mies is nog nie uit!” “Ja maar, köster, ik heb in m’n broek gepiest.” “Wel potverdomme; gao mar naor huis gij.” En terwijl André zijn misdienaarstenue uittrekt, pakt de koster een emmer water en een dweil en gaat tijdens de mis op het altaar de zaak schoonmaken.
Een andere keer is André samen met Leo Wens misdienaar. Als het consecratie is maakt de priester een diepe buiging en dan moeten de misdienaars de punten van het kazuifel optillen en bellen. Net op dat moment, als zijn achterste recht voor de neuzen van Leo en André hangt, laat pastoor Vekemans een knetterende scheet. Die twee achter hem komen de rest van de mis niet meer bij! Later is hij in de kerk ook nog lid van het kerkkoor en collectant geweest.
Ofschoon André verlegen is, heeft hij als jongere toch ook wel een zekere brutaliteit. Stan Jansen, die aan een motorongeluk ooit een houten been heeft overgehouden, is op een bepaald moment in de wei zijn koeien aan het melken, zittend op een klein melkstoeltje. “Hoe ik er bij kwam weet ik nog steeds niet, maar ik kroop onder de pindraad door, buurtte eventjes wat met Stan en trok toen zomaar ineens het stoeltje onder z’n gat uit en …daar lag Stan, met z’n benen in de lucht. Ik peerde er tussenuit. Het is ongelooflijk, maar een paar minuten later had hij me toch te pakken gekregen en sloeg me waar hij me maar raken kon. ‘Eigen schuld’, zei hij nog. Eigenlijk heel gek”, vindt André nu, “dat je heel verlegen bent en dan toch zoiets flikt.”
Nog een ander voorval. André vertelt: “Ik ben nogal ongeduldig van aard. Dat was ik als kind ook al, en nog steeds. Op een dag stond ik rond het middaguur met mijn fietske bij de spoorwegovergang aan de Leliestraat te wachten toen een goederentrein aan het rangeren was. Dat duurde en dat bleef duren. Op een gegeven moment was ik het beu en ik kroop onder de slagboom door en ook onder de trein door, met fiets en al. Dan bende toch eigenlijk ne stomkop he. En toen op mijn fiets naar huis. Ik keek nog wel even naar de Chaamseweg en daar zag ik Miet de Grauw staan, die van daaruit twee spoorwegovergangen bediende. Zij had mij kennelijk ook gezien en herkend. Binnen de kortste keren – ik zat net aan tafel – komt ze op haar fiets bij ons aan, lijkbleek en ze begint me toch uit te kafferen. Het was duidelijk dat ze zich een ongeluk geschrokken was, terwijl ik het toen nogal overdreven vond en dacht: er is toch niks gebeurd. En nadat ik van haar ongenadig op mijn falie gekregen had, gaf ons moeder me ook nog eens van onder uit de zak. Ik heb straf gekregen; ik weet niet meer wat. Dat heb ik dus ook maar niet meer gedaan.”
Als puber brengt André, samen met andere Baolse jongens, veel vrije tijd door in het Jeugdhuis aan de Nieuwstraat, waar nu het snoepwinkeltje is. Leuke activiteiten werden er gedaan: fietsen, spelletjes, voordrachten.
Vervolgopleiding en beroep
Na de lagere school gaat hij naar de toen 3-jarige Mulo in Baarle, bij de broeders aan de Pastoor de Katerstraat. Hij kan eigenlijk heel gemakkelijk mee, maar één jaar voert hij totaal niets uit, wat zijn moeder op een gegeven moment doet verzuchten: “Gaode gij nog wel naor school?” Uiteindelijk heeft hij de draad dan wel weer opgepakt en is na vier jaar toch met mooie cijfers geslaagd.
Frans is in die tijd zijn lievelingsvak. Hij vindt het leuk en het gaat hem goed af. Kennelijk zo goed, dat de broeder die Frans geeft regelt dat hij een maandlang opgenomen wordt in een Franstalig burgemeestersgezin bij de Belgisch-Franse grens om de Franse taal nog beter te leren. “Daar heb ik toen zóveel geleerd. Niet alleen werd mijn vocabulaire uitgebreid, maar ik kreeg er vooral het lef en de durf om Frans te praten. Ik moest ook wel; alles ging er in het Frans.”
Op het einde van de mulo kregen alle jongens een brief van de Belastingdienst in Tilburg met de vraag om daar te komen werken. Op aanraden van pa gaat André echter eerst nog wat verder studeren aan de Handelsschool in de Bisschop Zwijssenstraat in Tilburg. Ook daar gaat het Frans hem goed af, zoals de Franse handelscorrespondentie. André heeft het achteraf altijd jammer gevonden dat hij met die taal verder niks meer gedaan heeft, al zou hij zo een twee drie ook niet weten wat.
Na de Handelsschool neemt hij zelf contact op met de Belastingdienst en men blijkt daar nog steeds geïnteresseerd te zijn. Doornbos, de vader van Desiré, is dan dienstgeleider bij de Belastingdienst. Hij krijgt de opdracht om eens op huisbezoek te gaan bij de familie Moors en te kijken uit wat voor nest die André eigenlijk komt. Als André later bij de Belastingdienst werkt kan hij het personeelsdossier inzien en daar leest hij dat de heer Doornbos hem ‘een nette, beleefde jongen’ vindt. ‘Het gezin staat goed bekend. Vader en moeder hebben ernstige gezondheidsproblemen. Een zielig geval.’ André moet 52 jaar na dato nog hartelijk lachen om deze typering van de huiselijke situatie. Na het afleggen van een schriftelijke test gaat hij er op 1 september 1962 aan de slag. Hij is dan zeventien.
Een jaar later, 1 september 1963, komt Gerry – zijn latere vrouw – daar ook werken. André staat op de derde verdieping voor het raam en ziet een meisje met haar fiets de binnenplaats op komen rijden. Hij denkt: ‘Verrek, da’s een schoon meske. Die mot het worre.’ Dat was liefde op het eerste gezicht, van bovenaf. “Ik heb haar dat duidelijk proberen te maken. Nou, dat was dus echt niet wederkerig.” Verderop in de huiskamer wordt dit door Gerry volmondig beaamd. “Later hebben we het er natuurlijk nog wel eens over gehad. Gerry vond mijn aanpak toen veel te serieus. Ik wilde meteen aan de vrijerij. Daar voelde zij nog niks voor. Ik vond dat toen zó jammer! Maar een jaar of wat later is het toch allemaal nog goed gekomen.”
Militaire dienst
1 Februari 1965 moet André in militaire dienst. Hij moet opkomen in Ossendrecht, bij de Verbindingsdienst. Daarna naar Bergen op Zoom, naar Ede-Wageningen, naar Gorkum en van Gorkum naar De Lier. Hij wordt opgeleid tot telexist en in Gorkum is hij verantwoordelijk voor het telexverkeer voor de commandant.
“Jos, ik heb anderhalf jaar in dienst gezeten, waarvan 14 maanden in Gorkum. In die 14 maanden heeft ooit éne keer die telex gerammeld. Ene keer. Ik schrok me ‘n bult. Ik denk: wat moet ik nou toch doen? Dit is de meest waardeloze tijd geweest van heel mijn leven. ’s Zondagsavonds moest ik binnen zijn. Ik was de enige die daar op een strozak sliep, want de rest van de jongens had 24-uursdienst – zij moesten het Oostfront afluisteren – en die woonden allemaal in de buurt en sliepen thuis. Ik had geen donder te doen, had helemaal geen contacten. Ik was daar zó lui, dat ik nog te lam was om bijvoorbeeld mijn pen in een pennenbakje te leggen. Ik zat er in een klein hokske, met een paar smalle verluchtingsraampjes, helemaal alleen, met een transistorradiootje. Niemand had het in de gaten; ik werd helemaal vergeten. Tot iemand mij opmerkte, hoorde dat ik nog de rang van soldaat had en regelde dat ik met terugwerkende kracht bevorderd werd tot korporaal. Twee weken voor mijn afzwaaien werd ik nog overgeplaatst naar het Westland, naar De Lier. Toen de diensttijd erop zat werd ik als enige jongen losgelaten bij de kazernepoort van De Lier. Hoezo, leuk afzwaaifeest? Ik voelde me gewoon zielig, alleen met mijn plunjezak op het station. Een nutteloze anderhalf jaar. Zonde van het geld. Zonde van de tijd. Maar….ik had één voordeel. Ik had in dienst gespaard van mijn soldij. Als ik twee weken thuis ben denk ik: ik zal toch eens bellen waar dat spaargeld blijft. De stem aan de andere kant van de lijn beweert: ‘Dat moet u al ontvangen hebben. Drie dagen nadat de postwissel is opgestuurd, is die verzilverd. Met de handtekening van A. Moors.’ Ik zeg: ‘Ja, maar niet door mij toch.’ Blijkt ons moeder mijn spaargeld al geïnd te hebben. Ze heeft het ongetwijfeld aan mij besteed, maar ík had er een andere bestemming voor in mijn hoofd.”
Van Baarle naar Tilburg naar Baarle
Een paar jaar nadat André Gerry heeft leren kennen, wordt het dan tenslotte toch echt verkering. Op die eerste verkeringsdag loopt hij een zware knieblessure op in Riel, bij het voetballen met de personeelsvereniging van de Belastingdienst. Er is geen schuldige: niemand in de buurt, zelfs geen bal. Zijn knie slaat ineens naar binnen, een hoop gekraak en hij valt neer en joekelt van de pijn. Hij is geopereerd, maar het is nooit meer iets geworden met die knie, tot op de dag van vandaag.
Op 22 november 1969 trouwen André en Gerry en ze betrekken een aardig appartement in de Perosistraat in Tilburg-Noord, zevende verdieping. Als ze in 1971 tijdens een weekend bij de ouders van Gerry zijn, geniet André ervan dat hij zomaar de schitterende tuin in kan lopen. Op dat moment denkt hij: ik wil ook naar een huis en ook terug naar Baol.
‘s Maandagsmorgens belt hij Jos Kin op. Gerry weet van niks. Jos Kin zegt: ‘Kom vanavond maar uitzoeken. Ik heb genoeg te huur.’ Om half zes komt hij thuis en zegt tegen Gerry: ‘We gaan verhuizen.’
Bart is net geboren, dus André gaat alleen naar Kin en daar valt zijn keuze op Taxandriastraat 3. Later, in 1976, bouwen André en Gerry samen met Kees en Toos Neggers een woning aan de Hertogenstraat. Daar wonen André en Gerry tot op de dag van vandaag tot volle tevredenheid.
Belastingdienst
“Bij de Belastingdienst heb ik in verschillende functies gewerkt. Gemiddeld na 10 jaar was ik echt toe aan iets anders en het is me ook steeds gelukt om dan om te schakelen. Ik heb eerst verschillende jaren op de administratie gezeten. Daarna kwam mijn mooiste tijd bij de Belastingdienst. Ik heb toen een jaar of drie met Jan Spapens, een collega met wie ik het heel goed kon vinden, door het ambtsgebied van Tilburg en omliggende dorpen getrokken om huizen te schatten: de waarde bepalen die als grondslag diende voor de personele belasting. Een opleiding daarvoor hadden we niet gehad. We wisten van niks; we waren alleen wel eens meegegaan met een oud-collega. Jan en ik moesten ook af en toe oude boerderijtjes en zo in het buitengebied, die opgekocht werden door rijke lui en hotemetoten, gaan bekijken als ze verbouwd waren. Wij moesten dan bepalen wat onderhoud was, want dat was aftrekbaar, en wat verbetering. Dat was niet aftrekbaar. Dan gingen wij zo’n huis binnen en dan deden we net of we er alle verstand van hadden. We liepen rond met een opschrijfboekje. Na enige tijd hielden Jan en ik dan kort overleg en dan zeiden we: ‘We hebben voor onze Inspecteur een voorstel meneer. Als we het eens zo doen, dat we 60% aanmerken als onderhoud en 40% als verbetering.’
Het was altijd goed, want het viel die mensen altijd mee. We moesten in woonhuizen ook vaak de waarde van het meubilair schatten en daar hadden we helemáál geen bal verstand van. Als er antiek in huis stond dan dacht ik: wat zou dat nou toch waard zijn? Na een tijdje zei ik dan: nou, ik heb het wel gezien mevrouw. Ik schat uw meubilair op 1000 gulden. Prima meneer, zeiden ze dan altijd. Het was altijd goed; we zaten met onze schatting altijd belachelijk laag. Er is nooit bezwaar gemaakt.
Een anekdote nog: De eerste de beste dag dat ik onder begeleiding huizen ga schatten, fiets ik naast mijn collega, meneer Van Damme naar ons eerste adres. Meneer Van Damme is een oudere man, een vrome man, die geen vlieg kwaad doet; de braafheid zelve. Ik zeg tegen hem: ‘Meneer Van Damme, een gekke vraag, maar ik wil hem toch even stellen. Bent u nog nooit in uw werk lastig gevallen door vrouwen?’ ‘Wat krijgen we nou’, zegt ie. ’Nee, natuurlijk niet.’ Wat gebeurt? Jos, ik lieg het niet. We bellen aan bij het eerste huis. Een Italiaans ogende vrouw doet open. Prachtig donker haar. Prachtige ogen. Een laag decolleté. Wij zeggen waarvoor we komen en gaan naar binnen. “Lusten jullie een bakje koffie?” Nou, dat lusten wij wel. We gaan op de bank zitten. Dat vrouwke gaat koffie zetten en die kijkt me met die grote ogen aan, uitdagend….Ik denk: wat heb ik hier nou aan mijn fiets hangen? Ze komt terug met de koffie, ze gaat op haar knieën – ik lieg het nie Jos, ik lieg het nie – voor me zitten, zet de koffie op de salontafel en gunt ons een diepe inkijk. Als we ook het meubilair bekeken hebben en we gaan weg, kijkt ze mij met die grote zwarte ogen nog een keer aan en zegt: “U mag best nog eens terugkomen, hoor.” Als we buiten staan zegt Van Damme: “Ik snap hier niets van. Ik snap hier werkelijk niets van!” Zoiets kwam natuurlijk niet regelmatig voor, maar zo af en toe maakte je toch wel wat mee.
Na die drie hoogtijjaren ben ik een aantal jaren leidinggevende geweest.
Vervolgens solliciteerde ik in Breda naar een staffunctie Personeel en Organisatie voor de directie van Zeeland, Brabant en een deel van Limburg. Ik volgde daarvoor een Hbo-opleiding. Met heel veel plezier heb ik ook daar gewerkt. Ik had er heel veel contacten.
Na een reorganisatie ben ik controller in Tilburg geworden. Dat heeft van alles te maken met planning, financiën, budgettering, enzovoorts. In die functie was ik adviseur van het management. Ik heb ook nog een aantal jaren in de ondernemingsraad gezeten. Ook dat was heel leuk. In 2004, na 42 jaar dienst, ben ik in de VUT gegaan.”
Vakanties
Met de kinderen gaan André en Gerry vaak op vakantie in Oostenrijk. Dat vonden ze altijd heel leuk. Later gaan ze ook naar andere landen in Europa. Nog later, als de kinderen het huis uit zijn, gaan ze alleen. Vol enthousiasme vertelt André over de echte hoogtepunten op vakantiegebied: hun reizen door Brazilië en later Mexico. “In Brazilië zijn we onder andere in het Amazonegebied geweest. In een bootje van een eigen gids hebben we samen met een bevriend stel een aantal dagen door het Amazonegebied gevaren en wandelden er in het oerwoud. Onvergetelijk! Een unieke vakantie. We zijn toen bijvoorbeeld ook in SãoPaulo en in Rio de Janeiro geweest. We bezochten er een favela. Het andere echtpaar steunde en steunt nog steeds een schooltje in die favela. Gerry is altijd een kindervriend geweest, en nog. De kinderen in die favela voelden dat aan en hingen binnen de kortste keren om haar nek.
Later zijn we ook in Mexico geweest; de rondreis was weer buitengewoon. Ook die tempels: fantastisch! Een schitterende rondreis. In Mexico-stad hadden we ook een eigen gids die ons op verschillende dagen met zijn auto bij het hotel kwam ophalen en ons allerlei bijzondere plekken in Mexico-stad en daar buiten liet zien. Geweldig!”
In de politiek
Als André in 1971 vanuit Tilburg weer in Baarle komt wonen ontstaan er ook nieuwe contacten, o.a. met Cees van Gils. Via hem komt hij in aanraking met de nog vrij nieuwe politieke partij ABGB (Algemeen Belang Gemeente Baarle-Nassau), waaruit later – na samengaan met de partij Werknemersbelangen – de VPB, Vooruitstrevende Partij Baarle is ontstaan. Hij stelt zich kandidaat voor die partij bij de gemeenteraadsverkiezingen van mei 1974 en hij wordt tot raadslid gekozen. “De eerste vier jaar was een vreselijke tijd” herinnert André zich, “want wat Cees van Gils en ik ook zeiden, we werden gewoon weggehoond. Peet Olie(slagers) zat toen ook in de raad. Die zei op een keer: ‘En gij Moors, as gij nog ooit ene poot in mijn bos zet, dan stamp ik oe eruit.’ In 1978 werd dat allemaal wat rustiger. Andere raadsleden gingen ook inzien dat wij het zo slecht niet bedoelden. Zo is het gekomen dat ik ook nog wethouder geworden ben. Alles bij elkaar ben ik tussen 1974 en 1998 tien jaar raadslid geweest en acht en een half jaar wethouder. Ook nog een tijd locoburgemeester toen Ab Hogenbosch benoemd was tot burgemeester van Mill. Voor de periode 1986-1994 was ik niet verkiesbaar.”
Als ik in de verkiezingsuitslagen het grote aantal voorkeursstemmen opmerk dat hij steeds kreeg, kom ik tot de conclusie dat André in al die jaren een grote stemmentrekker geweest is. Hij zegt het politieke werk altijd (afgezien van de eerste vier jaar) heel leuk gevonden te hebben. Zijn grondhouding in de politiek was altijd heel kritisch. Zó kritisch dat burgemeester Hogenbosch zich later in Mill zelfs nog wel eens heeft laten ontvallen dat Moors in Baarle een lastig raadslid was.
“Zo was ik wel: ik draaide er geen doekjes om. Ik had ook altijd het gevoel dat ik vooral moest opkomen voor mensen die het wat minder gemakkelijk hadden. In die periode, vooral als wethouder, heb ik ook wel wat dingen kunnen bereiken.
Een van mijn eerste activiteiten was overleg met de huurdersvereniging. De huurders baalden als een stekker dat ze geen rente kregen over de waarborgsom die ze betaald hadden, terwijl die waarborgsommen jarenlang op de bankrekening van de gemeente stonden. Ik vond dat ook niet eerlijk en ik heb hen als wethouder meteen toegezegd dat ik mijn best ging doen dat ze met terugwerkende kracht rente zouden gaan ontvangen. Dat is ook gebeurd. Ze waren in de zevende hemel. Een ander voorval: Op een gegeven moment had de gemeente een exploitatieopzet gemaakt voor een gedeelte van de uitbreiding ‘de Akkers’ in Dorp-Noord en daarbij was een grondprijs vastgesteld die ik veel te hoog vond. Toen ik dat als wethouder van Financiën in de gaten kreeg, ben ik naar de Provincie gegaan om die onredelijkheid ongedaan te maken. Het heeft me veel moeite gekost, maar uiteindelijk is het me gelukt. Ze kregen toen allemaal een paar duizend gulden terug. Ook voor het Dorpshuis in Ulicoten heb ik me destijds erg ingespannen. Daarnaast heb ik veel aandacht gegeven aan sport, welzijn, sociale zaken en het overleg met het gehandicaptenplatform.
Als raadslid was ik altijd heel kritisch op de gemeentelijke financiën. Daarmee haalde ik toen de pers en dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat die daarna beter op orde gekomen zijn.
Het zwakke in mij – als politicus – was misschien wel dat ik probeerde een aantal zaken te regelen voor de mensen en organisaties, zonder er politieke munt uit te slaan en de pers erover te informeren. Zonder ook te hengelen naar complimentjes. Ik heb ook nooit iemand gevraagd om op mij te stemmen. Ja, één keer. ‘En niet vergeten op ons te stemmen, he’, in die bewoordingen. Dat vond ik al meteen daarna heel gênant en onjuist.”
Amalia van Solms
Antoon van Tuijl vraagt André eind jaren ‘90 om de heemkundekring te komen versterken, maar hij is dan nog wethouder. Dat heeft hij eerst afgewerkt. Toen is hij lid geworden van Amalia en ook toegetreden tot het bestuur. 12 Jaar is hij secretaris. Daarnaast is hij 15 jaar heel actief binnen de vereniging, o.a. met het schrijven voor ‘Van Wirskaante’. Dat heeft hij altijd heel leuk gevonden. Maar een tijd geleden heeft hij aangegeven: nu graag iemand anders.
André: “Je merkt toch dat de inspiratie wat minder wordt en ook dat het toch wel druk geeft, iedere keer dat er weer een nieuw nummer moet uitkomen. Als eindredacteur moet je er wel voor zorgen dat het op tijd en goed in orde is. Als we ‘Van Wirskaante’ van nu leggen naast de uitgave van 15 jaar geleden, is dat een verschil van dag en nacht. Die veranderingen: dikker, groter formaat, gedrukt, in kleur, etcetera, zijn natuurlijk niet vanzelf gekomen. Nou is het de kunst om dat vast te houden.”
Het ledental is in de loop van de jaren ongelooflijk sterk gegroeid. André denkt dat dat ook mede door dat boekje komt. Er zijn bijna 1700 leden, maar dat boekje wordt door veel méér mensen gelezen dan die 1700: buren, vrienden, familie, kennissen. Regelmatig krijgt hij van leden te horen: ‘Nou heb ik dat boekske uitgeleend, en nou komt het weer nie terug.’
Ook de foto- en filmvoorstellingen heeft hij altijd met heel veel plezier gedaan. En wat waren ze succesvol. Zelf heb meegemaakt dat ik twee keer terug moest komen, omdat de zaal afgeladen vol zat.
“Een ander hoogtepunt is toch wel dat ik samen met onze Dennis het boek ‘Straten met een verhaal’ gemaakt heb. Als je dat met je zoon kunt doen, dat is wel heel bijzonder. Onze Dennis en ik hebben er hard aan gewerkt, het is een groot succes geworden en tot op de dag van vandaag gebruik ik het zelf regelmatig als naslagwerk. Het is mede zo’n groot succes geworden door de fantastische medewerking van Drukkerij De Jong, speciaal van Joep.
Ook het bezig zijn met ‘Het geheim van de Nonnenkuil ontrafeld’ heb ik heel leuk gevonden. En de presentatie van die extra Van Wirskaante was ook geweldig. Ik piste bijna in mijn broek toen ik de hemelse gasten bezig zag, vooral Fonne Gulickx als Pastoor van Herdegom.”
Bijzondere tochten
Met zijn zoon Dennis heeft André in juni 2006 het Pieterpad gewandeld, helemaal van Pieterburen tot de St. Pietersberg bij Maastricht. Dat is alles bij elkaar 485 km., in 21 dagen. André heeft het heel bijzonder gevonden dat hij dit met zijn zoon kon doen. Daarbij werkte het weer ook nog goed mee.
In 2005 is hij met Ad Jacobs op de fiets naar Santiago de Compostella geweest, een afstand van 2600 km. ongeveer. Hij beschouwt het als een hoogtepunt in zijn leven. André denkt bij die tocht terug aan de mooie natuur, maar meer nog aan de schitterende cultuur: prachtige kerken, kapelletjes, enzovoorts. Hij vindt ook dat het samenspel met Ad heel goed verlopen is.
Vervolgens is hij naar Rome gefietst met Aad van Elswijk. Dan ervaart hij vooral de natuur onderweg als heel bijzonder. Het verschil met de trip met Ad Jacobs is, dat ze ’s avonds geen slaapplaats hoeven te zoeken, omdat ze die zelf bij zich hebben: een caravan. Als ze een paar dagen onderweg zijn, gaan Ine van Elswijk en Gerry hen namelijk achterna met de caravan, waarin ze met z’n vieren de nachten doorbrengen. Hartstikke gezellig hebben ze het gevonden: een beetje barbecueën, plannetje maken voor de volgende dag, kijken hoe het parcours is en hoever we kunnen komen. Als de fietsers ’s morgens vertrekken gaan de dames een camping zoeken en ze laten de mannen dan per sms weten waar ze staan. André vertelt dat er tevoren mensen zijn die dan zeggen: ‘Waar begin je aan. Daar komt ruzie van.’ Het tegendeel is het geval geweest.”
Ze hebben het fantastisch gevonden en ontzettend veel plezier gehad. André heeft toen ook ontdekt waarom veel mensen zo van kamperen houden: omdat het een grote mate van vrijheid geeft. Bij Rome hebben ze nog een dag of vijf op de camping gestaan, van waaruit ze met de metro de stad ingingen. Ook deze tocht heeft André als een hoogtepunt ervaren.
Het verschijnsel ‘André’
Voordat we dit interview gaan afsluiten heb ik zelf nog een paar brandende vragen aan André. Ik wil namelijk proberen nog een beetje verder door te dringen in wat ik maar even ‘het verschijnsel André’ noem.
Waar komt je grote gedrevenheid en ambitie vandaan?
André zegt het zelf ook niet te weten, maar constateert wel dat hij dat altijd gehad heeft. “Het is wel zo: als ik ergens ja tegen zeg – ik zeg niet overal ‘ja’ tegen – dan ga ik er ook helemaal voor. Dan kunnen mensen ook op mij rekenen en stel ik hoge eisen aan m’n eigen.”
Welke ontwikkeling in je leven heb je doorgemaakt?
Daarover hoeft hij niet lang na te denken. Van een schuchter en verlegen ventje is hij iemand geworden met een behoorlijke dosis zelfvertrouwen. Het raadslidmaatschap en het wethouderschap zijn daarop natuurlijk van invloed geweest. Het beduusde, verlegene, niks-durven- zeggen is geleidelijk wel overgegaan in een behoorlijke zelfverzekerdheid. Als ik hem vertel dat hij in presentaties ook niks uitstraalt van spanning, zegt ie: “Dat klopt. Ik heb dan helemaal niks van onzekerheid. Ik vind het zelfs leuk om te doen. Een volle zaal met mensen doet me echt helemaal niks. Ik heb wel gemerkt dat je contact moet maken met die mensen. Niet over de hoofden van de mensen een verhaal afsteken, bang dat er gereageerd wordt. Ik probeer daar altijd gevat op in te spelen en als ik iets niet weet dan zeg ik dat gewoon. Daar is toch niks mis mee?”
Hoe zit het met je betrokkenheid bij Baarle?
André is geboren en getogen Baarlenaar. Hij zegt vooral bij Baol betrokken te zijn geraakt door zijn werk als raadslid en wethouder en door zijn werk bij Amalia. Daardoor is hij ook met heel veel Baarlese mensen in contact gekomen. “Ik ben niet zozeer betrokken bij het dorp, als wel bij de mensen van Baarle, de inwoners. Baarle is voor mij bijzonder door de vele leuke mensen die ik er heb leren kennen. Ik vind dat het centrum erg is achteruit gegaan, maar Baarle is en blijft heel bijzonder.”
Zie je nog groeimogelijkheden voor Amalia?
André heeft veel bijgedragen aan de sterke groei van het ledental van Amalia.
“We denken al jaren dat we het maximum hebben bereikt, maar het groeit nog steeds. Ik denk dat de meesten lid zijn geworden omdat ze dat boekske leuk vinden. Die groei gaat natuurlijk wel afvlakken en op een gegeven moment komt er ook wel enige daling. Dat kan niet anders. Dat is eigen aan alles in het leven. Er is een opgaande lijn, het vlakt af, zakt mogelijk nog wat en dan gaat het weer omhoog. Het zal ook wel afhangen hoe het heem z’n eigen kan blijven presenteren. Als er een aantal mensen mee stopt en Van Wirskaante is niet meer zo leuk, dan haken mensen af. Als je dat niet wilt, dan moet je als bestuur er mee bezig zijn om dat te voorkomen.”
Wat moet behouden blijven in Baarle?
Iemand die zo lang, zo intensief bezig geweest is met het heem, heeft ongetwijfeld ook zo zijn idee over wat kostbaar is in Baarle, wat zeker behouden moet blijven. Maar ook waar we liefst zo snel mogelijk van af moeten zien te komen. Nou, dat klopt. André somt in hoog tempo op waar we heel zuinig op moeten zijn: ons rijkgeschakeerde verenigingsleven (waar ook Amalia toe behoort), de Remigiuskerk, de Salvatorkapel en de Bernarduskapel. Verder de karakteristieke straatbeelden. Er is al zoveel weg, dat hij zich daarover grote zorgen maakt. Als hij oude dorpsfoto’s bekijkt, bekruipt hem een gevoel van heimwee. Hij weet ook wel dat niet alles kan en moet blijven zoals het is. De wereld verandert en dat is goed. Toch ziet hij vaak dat het ook anders kan. Pasgeleden was hij in Ootmarsum en zag daar duidelijk dat men veel aandacht gehad heeft voor het erfgoed. Dat mist hij in Baarle.
Wat we volgens André kwijt moeten raken is: het imago dat in Baarle alles maar kan. “We moeten niet blij zijn met de kreet ‘In Baol kan alles!’ In Baol kunnen mensen bijvoorbeeld vaak hun terrassen en koopwaren tot ver op het trottoir zetten, zodat er geen voetganger meer behoorlijk langs kan. Ben er maar trots op! Ik snap ook niet dat de gemeente daar niets aan doet.”
Hoe kijk je naar de huidige politieke verhoudingen tussen de twee Baarles en hoe zie jij de toekomst?
“De politieke verhoudingen zijn vooral de afgelopen tijd gewoon slecht. Men vertrouwt elkaar niet. Dat is deels wel verklaarbaar. De verschillen tussen de beide gemeentes zijn ook heel groot. Niet alleen qua financiële mogelijkheden, maar ook qua bestuursmodel. Waar ik een hekel aan heb? Als ik een tv-programma zie of een radioprogramma hoor en daar zijn bestuurders van beide gemeenten die in koor zeggen hoe goed de samenwerking hier is en hoe bijzonder we zijn, dan denk ik: ga toch weg! Je doet niets anders dan ruzie maken. Jullie doen het voorkomen alsof het allemaal fantastisch is, maar dat is gewoon niet zo. Tussen de Baarlese mensen onderling gaat het goed, maar de bestuurders willen elkaar gewoon niet begrijpen. Het is moeilijk, dat moet ik toegeven. Maar wantrouwen is gewoon verkeerd.”
Hoe zie jij de toekomst?
“Ik hoop dat ze er voor zorgen dat Baarle-Nassau voldoende bestuurskracht houdt, met een adequaat ambtenarenapparaat en met een goede samenwerking met Baarle-Hertog. Het mag echter niet zo zijn dat de inwoners van Baarle-Nassau eronder lijden als men vindt dat Baarle klein moet blijven. Je hebt er maar voor te zorgen dat wij, de burgers, net zo goed als in een grotere gemeente, goed bediend worden. Er moet natuurlijk ook een betere samenwerking komen tussen beide gemeenten. Waar ik niks in zie, dat is een Europese gemeente. Het unieke karakter van beide gemeenten, van de enclavesituatie, zal er volgens mij onder lijden.”
Wat is jouw droom voor Baarle?
“Ik hoop Jos, als ik er over twintig jaar nog ben, dat Baarle dan een heel verzorgd, net dorp is, zonder vrachtauto’s, zonder al dat doorgaande verkeer, zonder vuurwerkverkoop, met leuke winkeltjes, met veel ruimte voor voetgangers, waar het goed toeven is, dat nog een dorps karakter heeft en waar het nog resterende erfgoed beschermd wordt, met kunst in de openbare ruimte, waar het prettig wandelen en recreëren is. Met twee gemeenten die goed samenwerken. Zoiets, dat zou mijn droom zijn.”
Heb je ook een droom voor jezelf?
“Voor mijzelf hoop ik dat ik nog heel veel jaren gezond blijf, dat ik nog heel veel jaren kan doorbrengen met Gerry, de kinderen en de kleinkinderen. Alles hangt samen met gezondheid, maar mocht ik ooit zwaar gaan sukkelen dan ben ik er 100% zeker van dat ik zal zeggen: Ik vind het niet leuk jongens dat ik dood moet, maar ik kijk met heel veel plezier terug op mijn leven. Dat pakken ze me niet af. Daar heb ik van genoten. Ik ben dik tevreden met wat ik heb. Ik ben eigenlijk ne contente mens.”
Een prachtige slotzin! André, ik ben er zeker van dat ik namens heel veel lezers spreek als ik zeg dat ik hoop dat je droom gaat uitkomen. We gaan bij Amalia in de toekomst zeker nog wel wat van je zien en horen. Voor al het werk dat je tot nu toe gedaan hebt voor het heem en voor het grote leesplezier dat je ons via ‘Van Wirskaante’ bezorgd hebt, zeg ik toch nu alvast: hartstikke bedankt! Geniet van alles wat je verder nog gaat doen.