Akkerprospectie, wat is dat?

 

Image

Hieronder vindt u een overzicht van de gehanteerde werkwijze bij de akkerprospectie in Zondereigen:

01. Doelstelling en opstarten
Het doel van het onderzoek is het inzicht verwerven in de bewoningsgeschiedenis van de prehistorie tot en met de nieuwe tijd en dit door middel van archeologische akkerprospectie. Dit omvat ondermeer volgende activiteiten:
– Het verzamelen van vuurstenen artefacten en potscherven uit deze periode
– Het conserveren van de vondsten
– Het determineren (met medewerking van archeologen)
– Het inventariseren
– Het melden van vondsten voor opname in de Centrale Archeologische Inventaris
– Het ontsluiten van de onderzoeken door middel van publicaties, tentoonstellingen, enz.
 
We trachten archeologische vindplaatsen in kaart te brengen door middel van het opsporen en het registreren van oppervlaktevondsten. Op deze manier wordt op korte tijd inzicht verkregen in de bewoningsgeschiedenis, zowel voor wat betreft de kampementen van jager-verzamelaars als voor de nederzettingen van landbouwers. Voor het registreren van de vondsten maken we gebruik van recente kadasterkaarten, hiervoor ter beschikking gesteld door de gemeentelijke diensten. Deze kaarten vermelden het kadasternummer van elk perceel van het te onderzoeken gebied.
 
We vragen toestemming aan de grondeigenaar en/of huurder om de akker te mogen betreden, zodat hij niet schrikt als er plots vreemd volk over zijn akker loopt. Belangrijk is dat hij weet dat dit een activiteit is van de heemkundekring, dat je hem garandeert dat er geen schade wordt berokkend aan de gewassen en dat je geen graafwerken zult verrichten. Op basis van de vondsten worden geen beperkingen opgelegd aan de landbouwers. Het is alleen de bedoeling om de bewoningsgeschiedenis in kaart te brengen.
 
Omdat we niet altijd met gans de groep samen akkerlopen en om te vermijden dat we dubbel werk doen, moeten afspraken gemaakt worden zodat iedereen weet welke akkers nog niet onderzocht zijn. Dit kan bvb. door het inkleuren van een kopie van de kadasterkaart. Ieder doet dit voor zich en bij het overleg voegt men alles samen. Men kan iemand ook een bepaald gebied of een aantal kadasternummers toewijzen. Spreek in ieder geval af wie het geheel coördineert: wie regelt de toestemming, wie zorgt voor de kadasterplannen, wie contacteert de archeologen en wie maakt de inventaris op.
 
02. Welke percelen we prospecteren
Alleen niet-begroeide percelen (akkers die geploegd of ingezaaid zijn) komen in aanmerking. Geen bebouwde percelen, geen weiland, geen bos. We wachten met het ‘akkerlopen’ tot er een paar serieuze regenbuien gevallen zijn. Dan zijn de brokken aarde gebroken en de scherven en de steentjes eruit gespoeld. Ze liggen dan mooi vrij bovenop de grond. Omdat het uitregenen van de grond een proces is dat lang duurt, wordt het akkerlopen best meermaals herhaald (zeker op de plaatsen waar veel gevonden wordt), bvb. in mei/juni en van oktober tot april. Pas na een drietal jaar tevergeefs zoeken op een akker is het duidelijk dat er geen vondsten bovengeploegd worden en dat op het betreffende perceel verdere akkerprospectie zinloos is.
 
Waar mogen we vondsten verwachten? Dat zijn enerzijds de plaatsen waar de rondtrekkende jager-verzamelaars uit de steentijd hun tijdelijk kamp oprichtten. Meestal situeerde dat kamp zich vlakbij een ven, een moeras of een waterloop (lichtjes bergop, op een plaats die ook bij overstromingen nog net droog bleef). Voor Zondereigen zijn dat het dal van het Markske, het dal van de Noordermark en het plateau van de Gelse Bergen. We mogen anderzijds ook vondsten verwachten op de plaatsen waar de eerste min of meer ‘permanente’ nederzettingen kwamen. De eerste landbouwers vestigden zich op de flank van een dekzandrug, tussen nat en droog, tussen weilanden en akkergronden. Om aan voldoende water te geraken, werden waterputten aangelegd.
 
In de loop van de jaren gebeurden hier en daar al vondsten. In het kader van de ruilverkavelingwerken werd er een archeologisch vooronderzoek gedaan door RAAP. Hiervan werd een rapport gemaakt, met andere woorden de plaatsen met een grote(re) kans op vondsten werden in kaart gebracht. Door het samenvoegen van al deze elementen kan men dus vooraf bepalen welke akkers zeker moeten bezocht worden. Er mogen echter geen akkers uitgesloten worden. Ook een negatief resultaat levert immers informatie op!
 
03. Wat we wél verzamelen
We bewaren alle voorwerpen uit de prehistorie: afslagen, klingen, kernen, werktuigen, verbrande vuursteen, enzovoort. Het betreft bewerkte vuursteen (silex) en Wommersomkwartsiet. We letten erop of de vondsten uit een kamp komen (meerdere voorwerpen op korte afstand) of dat er sprake is van een losse vondst (verloren tijdens de jacht of op trektocht). Niet-bewerkte vuurstenen (knollen, ruwe stenen, vorst- en ploegbreuken) worden niet verzameld.

We bewaren de scherven van oud aardewerk (prehistorie t/m late middeleeuwen). Deze zijn vaak wit, grijs, gelig wit of zwart van kleur. Het oudste aardewerk is handgevormd, dik (niet zwaar) en sterk gesinterd. We bewaren eveneens het oude steengoed (protosteengoed, Siegburg en Langerwehe), alsook de mooiste scherven van de (wit)stenen pijpenkopjes (complete kopjes, scherven met versiering of met een hielmerk), stenen knikkers, munten, spinsteentjes, enz.

De vondsten zijn geen persoonlijk bezit, maar worden toegevoegd aan de verzameling van de heemkundekring (als vertegenwoordiger van de plaatselijke gemeenschap). Het is belangrijk om dit van bij het begin goed af te spreken!

04. Wat we niet verzamelen
Vanaf de Late Middeleeuwen werden grote hoeveelheden mest (met afval, waaronder scherven) naar de omliggende akkers afgevoerd. Hierdoor ontstonden plaggendekken met een dikte van soms meer dan een meter. Dit fenomeen is vooral in de Kempen gekend. Verspreid liggende laatmiddeleeuwse vondsten wijzen eerder op de ouderdom van de akker. Alleen waar concentraties van scherven gevonden zijn, wordt een laatmiddeleeuwse huisplaats vermoed. Waar het plaggendek te dik is, worden vuurstenen en oude scherven niet naar boven geploegd. Op zo’n plaatsen vind je vrij veel ‘rommel’: we bewaren geen scherven van recent steengoed (jeneverflessen, Raeren, Westerwald met kobalt-glazuur), rood aardewerk met bruine, groene of paarse glazuur, gleiswerk (faïence), bakstenen, tegels, wegkeien, leisteen, glas, plastiek, enz. In geval van een dik plaggendek worden best de randen onderzocht. Daar heb je meer kans op waardevolle vondsten.

05. Benodigdheden
Image

In het gemeentehuis worden kopieën van de kadasterkaarten gevraagd, zodat we de kadasternummers kunnen gebruiken om de vindplaatsen vast te leggen. We verzamelen de vondsten per akker. Om te onthouden wat we waar gevonden hebben, zijn nodig: plastic boterhamzakjes, balpen, papier en een fotokopie van een deel van de kadasterkaart (om het bijbehorende kadasternummer op het zakje te noteren). Thuis gebruik je best plastic zakjes met een afsluitstrip om de vondsten permanent te bewaren. Op deze zakjes breng je een etiket aan met de nodige identificatiegegevens. Bijvoorbeeld: sectie A nummer 191d (afgekort: A191d).

06. Oppervlaktekartering
Image

We maken gebruik van een onderzoekmethode die oppervlaktekartering genoemd wordt. Niet-begroeide percelen worden systematisch belopen in banen met een onderlinge afstand van vijf tot zes meter. We volgen steeds de zaairichting van het gewas (meestal maïs). We stappen tussen twee rijen in en kiezen bij goede zichtbaarheid (weinig onkruid en lage maïsplantjes) een zoekzone van circa vijf meter breed. We zoeken met andere woorden in het vak waarin we stappen en in de twee vakken links en rechts ernaast. Al kuierend speuren we naar de grond en bewegen het hoofd systematisch van links naar rechts en weer terug naar links. Dit blijven we herhalen. Ondertussen rapen we op wat we zien liggen. We bekijken het goed en proberen te achterhalen wat het is (we maken het wat proper, kijken goed, betasten het, wegen het, enzovoort). Vervolgens moeten we kiezen: bijhouden of weggooien (zie afspraken hierboven). Wat we niet herkennen, houden we best bij.

Image

Als we in groep gaan, kunnen we aan het einde van de rij een kleine evaluatie houden van de vondsten. Zo leren we aan elkaar waarop we moeten letten. Wat wel of niet belangrijk is. Wat we uiteindelijk wel of niet meenemen. Zo vermijden we ook dat iedereen uit zijn rij loopt bij een vondst.

07. Het conserveren
Image

Thuis wassen we de vondsten, drogen ze af en laten ze drogen (geen haardroger of andere warmtebron). De droge vondsten worden per kadasternummer in plastic zakjes met een afsluitstrip (‘gripseal’) bewaard: de vuurstenen bij elkaar en de scherven bij elkaar (die worden immers door een andere archeoloog gedetermineerd). De beste afmetingen voor de zakjes zijn 90 x 100 mm. Tijdens de wintermaanden krijgen alle vondsten een codenummer, beschermd met een laagje doorschijnende nagellak. Bij de scherven brengen we eerst een laagje nagellak aan, noteren daarop het nummer en werken het af met een tweede laagje nagellak. Dan kan het nummer later nog verwijderd worden, indien nodig.

08. Het determineren van de vondsten en het inventariseren
Er wordt samengewerkt met het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed: amateurs vanuit de heemkundekring verzorgen de akkerprospectie, professionele archeologen geven in ruil voor de verzamelde gegevens graag de nodige ondersteuning. In het begin bleek het moeilijk om een goede eerste selectie van de vondsten te maken. Toen riepen wij de hulp in van professionele archeologen: Rica Annaert (V.I.O.E. provincie Antwerpen) voor het aardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd, Marijn Van Gils (K.U.Leuven) voor de silex en het Wommersomkwartsiet en Koen de Groote (V.I.O.E. provincie Oost-Vlaanderen) voor het middeleeuwse aardewerk. Zij gaven een sessie waarin het materiaal getoond werd en waarin voldoende uitleg gegeven werd om aan de slag te gaan.

Jaarlijks wordt met de archeologen een tijdstip afgesproken voor het determineren van de vondsten. We nemen best elke keer opnieuw dezelfde archeoloog. Archeologen spreken elkaar soms tegen, hanteren een uiteenlopende datering of benaming, enz. We proberen met zoveel mogelijk leden bij het determineren aanwezig te zijn. Dit is een leermoment! De archeoloog bekijkt de vondsten per akker en sorteert ze per materiaalsoort (aardewerk) of per type (vuursteen). Hij of zij vermeldt ook het bijbehorende tijdperk. We bewaren elk hoopje gedetermineerde vondsten apart in een plastic zakje met een afsluitstrip. We stoppen er een papiertje bij met het kadasternummer en een omschrijving van de inhoud. Dit alles wordt later op het etiket genoteerd. De vondsten worden na het determineren geïnventariseerd per kadasternummer en in de computer opgeslagen. De mooiste vondsten worden bovendien gefotografeerd ter illustratie bij lezingen of publicaties.

09. Wettelijk verplichte vondstmelding voor opname in de Centrale Archeologische Inventaris (CAI)
De jaarlijks opgemaakte inventaris wordt per mail doorgestuurd naar archeoloog Erwin Meylemans. Hij zorgt voor de invoering in de centrale archiefbank. De CAI kan alleen geraadpleegd worden door professionele archeologen, wat voorkomt dat ‘vrijbuiters’ ervan gebruik gaan maken. De archeologen die aan de determinatie hebben meegewerkt, ontvangen persoonlijk een digitaal exemplaar van de inventaris, evenals de werkgroepleden. De vondsten zelf worden in het verenigingsarchief bewaard. Daar zijn ze eventueel ter beschikking voor verder wetenschappelijk onderzoek.

10. Het ontsluiten
We brengen de gegevens samen in bestanden om globale conclusies te trekken (lokaal en/of regionaal). Waar bevinden zich de vondsten uit de oude, midden en nieuwe steentijd? Waar leefden de mensen tijdens de metaaltijden en de Romeinse tijd? Waar en wanneer vestigden zij zich in de pionierstijd (vroege middeleeuwen)? Waar en wanneer ontstonden de eerste woongemeenschappen (de latere ‘gehuchten’)?

 

Scroll naar boven