19e eeuwse sprokkels

Bedreigde veiligheid (19de eeuwse sprokkels)

Een mens tracht altijd te overleven. Voortdurend wordt hij bedreigd in zijn bestaan. Dat is nu zo en dat was vroeger niet anders. Ook in het 19de-eeuwse Baarle was er sprake van natuurrampen, ziekte en geweldpleging. Vaak moest de Baarlenaar machteloos toekijken, bidden en hopen op de komst van betere tijden.

1. Stormen

Wind was eertijds een geduchte vijand. Stormen brachten schade toe aan gebouwen en veldgewassen. Hele gezinnen konden er door geruïneerd worden. Zij overleefden slechts met behulp van het plaatselijk armbestuur.

Op 20 april 1830 woedde ’s namiddags zo’n ‘vreselijk orkaan of tempeest’. Er werd veel schade toegebracht aan huizen en schuren van behoeftige of minder vermogende ingezetenen. Burgemeester Hendrickx van Baarle-Nassau vroeg toestemming om Jan van Eeten en Pieter Vriens aan te stellen als schade-experten. Beide Baarlenaars waren brave en onpartijdige personen en hadden ervaring met het bouwen van huizen. Enkele weken later werd gemeld dat de controleur der directe belastingen van Breda zelf de schade zou komen opnemen.

In de nacht van 28 op 29 januari 1934 blies een stormwind de schuur van Andries Zegers omver (wijk C 1069). En twee jaar later vernielde een stormwind de woning en stal van Jan van Bers.

Baarle en omgeving werden eveneens op 5 juli 1828 geteisterd door een geweldige orkaan. Wind en hagelslag brachten veel schade toe aan gebouwen en gewassen. De schade werd door middel van oculaire inspectie opgenomen door de schepenen Antony Gillis en Adriaan van Baal. Ze werd begroot door Jan Baptist van Dijck (metselaar), Adriaan Vriens (timmerman) en Jan van Eeten (strodekker). Op 26 juli werd volgende lijst opgestuurd naar de ‘Weledele Gestrenge Heer Controleur der Directe Belastingen te Breda’.

Staat der geleden schaden te Baarle-Nassau door wind en hagelslag op de 5 july 1828.

EIGENAAR WELSTAND ADRES SCHADE

Jan Severijns, behoeftig, Schaluinen F162, schuur, FL 444

M.J. Marcelis, behoeftig, Schaluinen F152, huis/schuur, FL 120

Jan Willemsens, behoeftig, Schaluinen F154, huis/schuur, FL 68

Jan Koopmans, behoeftig, Reth F148, huis, FL 25

Armen van Baarle (huurder P. Appels), behoeftig, Lievekenshoek E146, huis/schop, FL 80

Wed. van Pelt (huurder Ad. van Gool), genoegzaam gegoed, Keizershoek E432, schuur, FL 440

kind. G. Michielsen, genoegzaam gegoed, Veldbraak E131, schuur, FL 12

Arn. Olieslagers, genoegzaam gegoed, Reth F153, schuur, FL 8

Nic. Meeuwesen, behoeftig, Reth F151, huis, FL 45

Wouter Olieslagers, tamelijk gegoed, Schaluinen F164, huis/schuur/schop, FL 75

Armen van Baarle (huurder Ch. Krijnen), behoeftig, Heiken F160, huis, FL 90

Jos de Beer (huurder Dan. van Dun), behoeftig, Schaluinen F163, huis, FL 8

Jan Bluekens, behoeftig, Heiken F159, huis, FL 65

Wed. B. van Exel, genoegzaam gegoed, Schaluinen F167, huis/schuur, FL 10

J. Verheijen, tamelijk gegoed, Schaluinen F163, huis/schuur, FL 55

kind. P. Verheijen, behoeftig, Groot Bedaf D106, huis, FL 16

Armen van Baarle (huur: P.v.d.Broek), behoeftig, Reth F149, huis/schuur, FL 90

P. Kersemans, behoeftig, Reth F155, huis/schuur, FL 30

Jac. Verbandert, tamelijk gegoed, Oordeelheikant D103, huis/schuur, FL 40

Jan van Eeten, behoeftig, Kapelstraat A18, huis, FL 4

kind. P. Rijsbosch, tamelijk gegoed, Nijhoven E138, huis, FL 8

2. Brand

Naast de wind kon ook vuur enorme schade veroorzaken. In de 19de eeuw had de Baarlenaar vaak het nakijken. Soms echter kon met man en macht groter onheil worden voorkomen. Zo ook in de nacht van 16 op 17 februari 1817, toen alarm geslagen werd door de burgernachtwacht. Burgemeester C.A. Hendrickx schreef na afloop het volgende verslag:

‘Aan den drukker van het weekblad à Breda.

Gisteren nagt tusschen 2 en 3 uuren trof ons een vreeslijk orkaan. Een ontzettende wind uit den noord westen vergezeld van hagel wierd gevolgt van een Vreeslijken Blixemstraal en kort daar opvolgende Donderslag en weldra bespeurde men dat die in den toren van de grote Kerk was geslagen. Welke bovenste onder het Kruys in min als vijf minute in den Brand stond. De schrik was algemeen. Edog, eenige bedaarde ijverige ingezetenen hazarderen om den zelve te beklimmen, en nu het bovenste naakbaar gedeelte bereikt hebbende zag men dat den Brand van binnen nog weinig voortgang had gemaakt. Men riep om water, melk en natte dekens bij middel van welk men het vallen van het brandend en druypen van het loot aan de binnenzijde belette. Hier in geslaagt hebbende, was men bedugt om het vuur aan de buitezijde, het geen door den geweldigen aanhoudende wind over de huizen wierd heen gedreven te dooven. De vengsters in den bol van den toren te verre van het brandend gedeelte afzijnde kon men het water zo verren niet brengen. Vervolgens wierd geresolveert om zich eene opening te maken tusschen de vengsters en het kruis. Dit wierd bij middel van een bijl dadelijk bewerkstelligd en begaven zich beurteling twee stoute manspersonen buiten dit gat ten halve lijve en het gelukte hun niet zonder levensgevaar om na verloop van circa 2 uuren het vuur teenemaal te blusschen.

Geduurende deeze stoute onderneming had men in de windzijde overal wagten geplaatst om het vallend vuur gade te slaan en te beletten dat de strooije daken daar door niet in brand geraakten. De Brandspuit en verdere daar toe behorende gereedschappen stonden klaar om die te gebruiken waar men den brand mogt ontdekken. Het is dus alleen aan het trotseren van het gevaar van eenige weinige ingezetenen welke zich in het bovenste gedeelte van den toren bevonden gepaard met het goed beleid van de plaatselijke besturen en ijverige waakzaamheid van alle classen der ingezetenen, dat men kerk en toren en de nabijgelegen huizen heeft bewaart. Welke voorzeker een prooi der vlammen zouden zijn geworden.

De schade daar door veroorzaakt is des te aanmerkelijker toen men bij het celebreren van den laatsten dienst ontdekte dat ook het groot orgel zodanig was beschadigt zoo door het smelten van verscheidene pijpen als andersints dat het zelve niet konde bespeeld worden.

Indien gij het nevenstaand artikel waardig acht om een plaats in U Dagblad te ruimen kund gij daar van het nodig gebruik maken terwijl ik voor de egtheid van het daar in vervatte insta.’

3. Nog meer brand

Onweders en bliksems veroorzaakten meermaals brand. Te Loveren waren er op 22 juli 1841 twee blikseminslagen in het dak bij de weduwe van P.C. van Ghert. De brand was snel onder controle en er was weinig schade.

Erger was het gesteld te Castelré waar het onweder van 8 augustus 1834 ‘s middags brand veroorzaakte in het huis van Cornelis Aerts. Dit huis werd bewoond door vier verschillende huishoudens. Alle meubelen, kledij, linnen, granen en landbouwgereedschappen werden vernield. Drie geiten kwamen er om.

Eveneens in Castelré sloeg op 14 juni 1845 ’s morgens vroeg de bliksem in naast de schoorsteen op het dak van Frans Verhoeven. Frans was houtzager en woonde in een huisje van steen en leem, gedekt met stro. Een uurtje later was het gehele huis afgebrand. Dankzij de hulp van enkele buren konden de koe, de geit en een gedeelte van het huisraad gered worden. Gelukkig was het huis op 30 mei 1842 verzekerd bij de maatschappij der Vereenigde Eigenaars te Brussel voor een bedrag van 800 BF.

Het kasteeltje te Looveren was niet verzekerd toen op vrijdag 11 juli 1845 om 14 uur een onweder brand veroorzaakte in de kleine toren op het gebouw. Het kasteeltje werd bewoond door de Marechaussee: Loveren was toen een belangrijk centrum. Gelukkig werden de vlammen in het dak snel gedoofd. Marechaussee De Geus beklom namelijk de toren en brak het dak open om te kunnen blussen. Voor zijn heldendaad ontving hij een premie van drie gulden.

Naast blikseminslag werd brand vaak veroorzaakt door onvoorzichtige mensen. Op 10 april 1840 ontstond omtrent 13 uur een bosbrand bij de weduwe van dokter H. van Dongen. De omvang van de schade was van weinig betekenis. De brand bleek veroorzaakt door het aansteken van een pijp met papier. Het brandende aanmaakpapier werd weggeworpen, met de bekende gevolgen.

Op 16 augustes 1843 brak ‘s namiddags brand uit in een klein huisje staande op de gemeentegrond te Ulicoten en bewoond door het gezin van arbeider Adriaen Jansen. (Heikantsestraat, later Fons Willemsen en echtgenote). Het huisje brandde geheel af. Beddegoed en kledingstukken ter waarde van fl. 50,00 gingen verloren. Het vuur werd veroorzaakt door kleine kinderen die alleen in huis waren. Zij stopten brandende assen uit de haard in bed.

Kort daarna, op 22 december 1843, brandde de woning van Adriaen Dirckens (Groot Bedaf) volledig af na het onvoorzichtige gebruik van een lamp. Het huis was verzekerd tegen brandschade.

Soms was er kwaad opzet in het spel. Op 23 februari 1845 werd er ‘s avonds gepoogd brand te stichten in de woning van Jan Baptist Dams. Mogelijk ging het hier om een afrekening: Dams kwam geregeld met het gerecht in aanraking. Eind 1843 bijvoorbeeld werd hij nog gezocht door de Marechausse, maar toen zat hij opgesloten in de gevangenis van Hasselt.

Krankzinnigheid lag meermaals aan de basis van het kwade opzet. op 21 juni 1845 werd te Loveren brand gesticht in de winkel van de weduwe van Cornelis Verheijen door haar krankzinnige dochter Jacoba. Het huis was verzekerd voor fl. 800 en de schade bedroeg fl.760. Jacoba werd kort daarna opgenomen in een instelling te Dordrecht.

In 1868 was er opnieuw sprake van brandstichting. In de Nieuwe Bredase en Oosterhoutse Courant lezen we: ‘In den namiddag van maandag den 27 januari 1868 zijn op het gehucht Bedaf onder Baarle-Nassau twee wooningen en aanhorigheden van en in eigendom toebehorende aan de bouwlieden Hendrikus Timmermans en Christiaan Verheijen, door brand vernield. Al het zich daarin bevindende huisraat, de bouwmansgereedschappen en de vooraad hooi, stroo enz. werden een prooi der vlammen. Alleen het vee is gered. De gebouwen waren tegen brandschade verzekerd, doch de inboedel niet. Men meent dat de brand aan boos opzet is toe te schrijven en deelt ons dienaangaande het volgende mee:

Door het armbestuur van Baarle-Nassau was zekere Jan Thomassen, die lam en stom is, bij den landbouwer Hendrikus Timmermans in den kost besteed. De armlastigen hield er een kip op na, die hem schier elke dag een ei legde, waarmede hij geregeld op de ene of andere wijze de kinderen van den bouwman wist te sarren. Timmermans, dat aanhoudend plagen eindelijk moede, zeide tot den bestedeling, dat hij wel hem maar niet zijn kip langer de kost wilde geven en dat hij er zich dien ten gevolge van moest ontdoen, waaraan de stomme, hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde.

Een paar dagen later brak de brand uit en twee kinderen van den landbouwer Timmermans verklaarden dat zij Thomassen iets onder het dak der schuur hebben zien steken, weinige ogenblikken vóór de brand aldaar uitbrak. Op last der justitie is Jan Thomassen in verzekerde bewaring genomen en vrijdag j.l. naar het huis van arrest te Breda overgebracht’.

Brand kon rampzalige gevolgen hebben. De brand in 1843 bij Adriaan Dirckens op Groot Bedaf werd Jan Baptist Lauwers fataal. Zijn huis bevond op korte afstand en terwijl hij water aanbracht ter beveiliging van zijn woonst overleed hij plots.

Op 31 mei 1844 brak omstreeks 22 uur brand uit in de domeiniale windkorenmolen van pachter Hendrik Cornelis Bruynzeels. Dankzij het stille weder bleven woonhuis, stal, schop en een deel van het houtwerk behouden. Om 3 uur was de molen geheel afgebrand. Drie mudden schepgraan, en een sterke reep, een gereedgemaakte molenroede en molengereedschap ter waarde van fl. 200 werden eveneens vernield. De molen was in het gaande werk te Brussel door de pachter verzekerd voor 10.000 B.F. Op het ogenblik van de brand verbleef de molenaar te Breda. Tot februari 1845 was hij werkeloos. Molenaar J.F. Loots van Baarle-Hertog maalde het Nassause graan (uitgezonderd dat van Ulicoten). Tegen het ophalen van het harde graan en het terugbrengen van het meel werd door ontvanger H.W. Baelde verscheidene keren proces-verbaal opgesteld.

Dikwijls kon hulp bij brand niet baten, bijvoorbeeld toen op 9 mei 1833 huis, stal, schuur en schop afbrandden bij Jan Willemsen op de Reth. Of op 17 maart 1837 toen Jan Boeren en Jacobus Bastiaansen te Ulicoten de tweewoonst in de as gelegd werd.

4. Brandbrieven

De schrik voor woningbrand was nooit ver weg bij de 19de eeuwse Baarlenaren. Slechte of gestoorde mensen speelden op deze angstgevoelens in. Zij stuurden brandbrieven: wie niet betaalde, zou zijn woning in de vlammen zien opgaan. In het gemeente-archief van Baarle-Nassau vonden we enkele voorbeelden….

Broodbakker en winkelier Johannes Jacobus Lammers (Loveren) vond op 18 oktober 1845 om 14.15 uur zo’n ‘bedreigbrief liggende in het vensterraam van zijne achterwoning’:

‘Mijn Heer Lammers gij moet maken dat daer 200 guldens zijn en anders zullen wij al vermoorden en verbranden dat daer is. En den Brigadier ook 200 guldens en anders zullen wij hem wel vinden waar dat hij is hier of onderwegen in kort of in het lang en jaren of dagen het zal wel te pas komen hier of op een ander. En het geld moet zijn zonder een cent te kort want wij zullen u niet schapeiren in het kort of in het lang. Het geld dat moet dan leggen bij u zant achter die plank die daar voorgestoken is om dat het zant niet zoude door vallen van den avond om 10 ure daer leggen. Het geld van den Brigadier moet daer dan bij zijn.’

De dader probeerde van twee personen tegelijk geld af te persen. Dit was zeer opmerkelijk, temeer omdat niemand minder dan de Brigadier, de commandant van de Marechaussee in het kasteel Bruheze, één van de bedreigden was.

Ogenblikkelijk werd met de burgemeester overlegd hoe de schrijver opgespoord kon worden. Geopteerd werd voor een handschriftvergelijking van mensen uit de buurt. Winkelier Lammers was in het bezit van een boekje waarin schulden genoteerd stonden van Jacoba Verheijen, huisvrouw van Johannes Leemans en naast Lammers wonende? ‘Op eene ontegensprekelijke wijze bleek dat zij Jacoba Verheijen de schrijfster der bedreigbrief was.’

De officier van justitie te Breda werd de volgende morgen op de hoogte gebracht. Hij kwam onmiddellijk mee naar Baarle-Nassau waar hij Jacoba ‘s middags en ‘s avonds in het raadhuis heeft ondervraagd. Zij bekende niet alleen de brandbrief geschreven te hebben, maar ook de brand te hebben gesticht in de woning van haar moeder op 21 juni j.l.

Jacoba Verheijen werd op 19 oktober 1845 om 22.30 uur onder geleide van twee marechaussees naar het huis van arrest te Breda overgebracht. ‘Tenslotte heb ik de eer hier bij te voegen dat de in deze zaak betrokken Jacoba Verheijen, welke algemeen geacht werd, meermalen blijken van verstandsverbijstering heeft gegeven’ aldus burgemeester A.N. van Gils. Jacoba werd tijdelijk opgenomen in een instelling te Dordrecht, maar keerde daarna terug naar Loveren.

Brandbrieven werden met de nodige ernst behandeld. Steeds werd een onderzoek ingesteld en werd het proces-verbaal daarvan opgestuurd naar de gouverneur van de provincie en de officier van justitie. Meestal zorgde men voor een onafgebroken bewaking. De vereiste recherche en bewaking gebeurde door de Marechaussee en de veldwachter.

Zij werden bijvoorbeeld ingeschakeld nadat in de nacht van 23 op 24 september 1843 in de woning van Peter Snoeys te Castelré een brandbrief werd binnengeworpen door een gebroken glasruit. De brief was vastgebonden aan een stokje.

‘Snoes ik verzuik u 125 guldens nederlands geld van deze avond binne de half uur het geld aan deze stok boven vast geboonde en staande op zij tegen de durpost aan de straat. En verzuik deze brief weer trug en zoo gij daar niet aan voldoet zullen wij au huijs in vier hoeken in brand steken eer den nagt voor bij is. En niemand buyten de dur of hij zal zijn leven kwijt zijn. En geen spraak hier over of wij zullen het u vreeken.’

De bewaking had tot doel de uitvoering van de dreigementen te voorkomen. Tevens probeerde men de afperser op heterdaad te betrappen. Burgemeester C.A.Hendrickx schreef hierover in zijn brief aan de procureur van de rechtbank te Breda. Hij stuurde hem het orginele briefje op ‘welke men gisterenavond (17 januari 1827) tusschen zes en zeven uren aan den ring of klink der buitedeur van den bouwman Paulus Verheijen woonende op Groot Bedaf benevens een zakje heeft vastgemaakt, behelzende onder ijselijke bedrijgingen afpersing van geld.’

De brandbrief was met potlood en zeer onduidelijk geschreven. ‘De bewoners van het huis hebben het zelve in het eerst niet durven verlaten en nauwelijks middernagt wier ik van het voorval onderrigt. Ik heb dadelijk een wagt met twee marechaussees derwaarts gezonden, dog bij hun komst ontwaarden zij dat alles verraden was: daar de geburen goedgevonden hadden zelf een wagt te stellen in het huis van den bedreigde ‘t geen niet zonder veel rumeur te maken is verrigt en waar door den boosdoener zig zeker met de vlugt heeft gered.’

Twee dagen later schreef de burgemeester aan de gouverneur: ‘Het geld is niet gelegt en men heeft niemand zien opdagen. Na men voorneemt zijn onder Tilburg en Udenhout verscheidene dier gelijke brifjes gedeponeert alle in potlood geschreven waarschijnlijk door den zelfde auteur.’

De angst die de ontvanger van een brandbrief moest doorstaan, was vaak vreselijk. Geen wonder dat sommigen probeerden de ontvangst ervan geheim te houden in de hoop de briefschrijver gunstig te stemmen. Zo verspreidde zich op 12 januari 1835 het gerucht dat er brandbrieven gelegd waren bij enkele inwoners van Baarle-Nassau. De burgemeester liet een onderzoek naar dit gerucht instellen waaruit bleek dat de weduwe J. Gillis, landbouwster, een brief ontvangen had op 8 december 1834. Burgemeester A.N. van Gils was verbolgen over het feit dat het onderzoek met meer dan een maand vertraging moest worden opgestart. ‘De angst ontstaan door de ijselijke bedreigingen’ was de reden geweest van de geheimhouding. De brandbrief werd met de pen en volledig in drukletters geschreven:

‘Wedewe en kinderen Gillis, gij moog aan geen mens kenbaar maken het geen dat wij u schrijven. Gelijk men gaat van de schuer van Jan Kerkhof noorderwaarts agter den hof van Albeer door soo regt toe tot aan de plak klever aan de linker hand ook op de linker hand gelijk men van de Kastelijn naar Van Gils den Borgemeester gaat daar van de Kastelijn aankomende op den hoek staat eenen korten dikken eike paal die maar reaal een voet boven de aarde komt. Daar moet gij lanst den westen tegenleggen een bors met 25 vijf en twintig gulden goude of silvere gangbaar nederlands geld twee vingeren breed in de aarde sonder daar eenig list bij te gebruyken dat moet gedaan sij voor den thienden deser maand december 1834. Gij moogt daar geen wagt bij of laaten houden of niet weghalen hoe lan wij het daar ook soude laten want als wij het niet sullen vinden wanneer wij daar om komen sullen wij alle uwe gebouwen in assen leggen ook uwe veldgewassen vernielen u alle en u vee het leven nemen als gij het niet sult verwagten. Wee wee aan u als gij hier niet aan voldoet of als men sal hooren dat gij dit aan iemand kenbaar maakt.’

Op 8 december werd deze brief door de schaapherder en de kinderen Gillis aan den ring van het venster ontdekt. Gedurende drie weken werd een beurs met dertien gulden op de voorgeschreven plaats verstopt zonder te zijn weggehaald…

Soms werden de grote middelen ingezet om een afperser te ontmaskeren. Op 13 juli 1837 werden bijvoorbeeld tal van huiszoekingen verricht. Aanleiding was volgende brandbrief die werd neergelegd bij Ambrosius Brosens te Castelré:

‘Bros wij moed van uw heben onderd guldens daer mag geen 10 stuyvers aen mankeren. Het moed hollansen geld zijn dat moed gij brengen inde bergse eiij gelijk ge van bergen op grood hesel gaed. Op den regten kand daer zuld gij drie manden op malkander zien liegen waer door dat elsen stok stekt. Daer moed gij het onder legen en dat goed dig maken dat het geen mesen zien dat daer iet verborgen ziet. Dat moed van dag voor vier uren zijn. Het is den voetpad die gij hebben moed van bergen op groot hesel of mesel. Uw zou bescien wel deken die wetige ik niet maer dan moed gij maer vragen naer den pater pat dan zuld gij wel te regten komen. Als gijn dezen niet volbrengen zuld zoo zal wij komen als gij den rog in de scur heb zieten en stoeken uw scur en huis af. Zo dat wij gewaer worden zulen woorden dat daer op gepast zal worden zoo zulen wij het geld nied opnemen maer dan zulen wij uw tot drie mael afstoken. Dan gij met ons gelijk zijn. Darom past op gij wel of wij daer niet van ooren en dat daer niet aen manker. Bregt gij het niet dan stoken wij uw scur af en dan krijgt gij weer een brief als den desen dan zuld gij het garen doen. Zoo dat daer praet over ooren of gij breg het niet dan zulen wij uw zoo gij timert wel tegen den grond legen. Dent gij miscien dat wij daer zoo vel moeten op maeken en daer niet van treken. Wij zulen uw het holans is leren want dat kent gij nog niet voor dat gij in elenden zijt. Daer mogen van het Brabans bedelnaers zijn die daer har verblijf nemen want dan zijt gij ook niet vrij. Tot vier uren toe houden wij de wagt en ook niet langer. Maer als wij dan weder om komen dan zal het uw nog zoo goed niet meevallen. Zijd nog maar verzigtig voor uw ijgen leven.’

Broos moest 100 gulden verstoppen onder drie manden waardoor een elzen stok gestoken was. De manden bevonden zich op de Bergse hei, langs het Paterspad van Bergen (Minderhout) naar Groot Eijssel (Meerle) en Meersel.

In deze zaak vroeg op 6 februari 1840 de officier van justitie te Breda meer inlichtingen aan burgemeester Van Gils. De officier ontving namelijk een klacht van de familie Peter Verschueren-Brosens uit Castelré. De burgemeester antwoordde dat hij deze affaire moeilijk kon toelichten vermits Castelré meer dan twee uur van het centrum verwijderd was. Bovendien betrof het een familieruzie: Peter Verschueren was de zwager van Ambrosius Brosens. De beweegredenen waarom er klacht werd ingediend, konden bijgevolg niet achterhaald worden. Wel kon de burgemeester de handtekening van Peter Verschueren voor echt verklaren, na grondige vergelijking met handtekeningen uit de registers van de burgelijke stand.

We vermoeden dat Ambrosius Brosens zijn zwager beschuldigde van het schrijven van brandbrieven en dat Peter Verschueren daarop klacht indiende wegens laster. Verscheidene namen van Minderhoutse inwoners worden genoemd: mogelijk konden zij de lasterpraktijken bevestigen. Dat de officier het handschrift van Verschueren liet onderzoeken, toont aan dat de betrokkenheid van laatstgenoemde bij het leggen van de brandbrief onderzocht werd.

Bijna vier jaar later (december 1843) verbleven Peter Verschueren en zijn echtgenote in het huis van arrest te Breda op beschuldiging van het schrijven van brandbrieven. Was hierbij een verband met een tweede brandbrief te Castelré (bij Snoeys op 23 december 1843)? Burgemeester van Gils schreef naar zijn collega van Zundert een verzoekschrift om bijstand voor de twee minderjarige zonen van Peter Verschueren. Na arrestatie van hun ouders bleven de twee kinderen (13 en 10 jaar oud) alleen achter op de boerderij. De familieleden te Zundert en Wernhout moesten voor het nodige toezicht zorgen. Of het echtpaar Verschueren-Brosens ooit veroordeeld werd, konden we niet achterhalen…

5. Veeziektes

Nog meer onheil bedreigde onze 19de-eeuwse voorouders, o.a. besmettelijke veeziektes. Angstvallig volgde men het ziekteverloop in de nabije omgeving. Besmetting van de veestapel had rampzalige gevolgen: alle zieke dieren moesten worden afgemaakt. Opnieuw werd de 19de eeuwse Baarlenaar in zijn bestaan bedreigd. Ter illustratie lezen we het schrijnende verhaal van de weduwe Broers, geschreven door burgemeester Hendrickx van Baarle-Nassau aan de commissaris van het district Breda.

‘Ontrend het midden van de maand september 1816 bespeurde de weduwe Jan Broers, bouweresse woonachtig in de gemeente Baarle-Nassau aan de Baal Brug, dat eenige van haar schapen ten getalle van 6à8 het gewone voedsel weigerde daar op dadelijk ziek wierden.

De ziekte veropenbaarde zich door een droefgeestigheid, de schapen laten gedurig het hoofd hangen, de ogen troubel en wateragtig en in het algemeen wasemen die een walgagtigen reuk. Niet tegenstaande alle aangewende pogingen en geappliceerde middelen, als van aderlaten en purgatieve drank nam de ziekte zodanig toe, dat er binnen de 24 uren reeds 2 aan storven. Men zonderde de zieke van de gezonde schapen, deed hun drank geven van speurrie en raapkoeknat en hield ze binnen; doch tevergeefs. Ontrent half octeber waren er reeds tien dood.

De overige schapen kregen successievelijk de zelve ziekte. Men gaf van deze voorval kennis aan den burgemeester der gemeente welke dadelijk hier van den vee aarts Montens in ‘s Princenhagen informerende, deze zich derwaarts begaf; na examinatie der schapen declareerde deze de ziekte te zijn het Longe natte Vuur. Ordonneerde de zieke schapen logt de doen purgeren, drie maal daags een mostaart lepeltje salpeter gemengt met aluyn in te geven en wat keukenzout onder het voedsel te mengen. De zieke van de andere te houden en geene te verkoopen nog te verruilen, en de dooden dadelijk met de huid in den grond te delven.

De Heere Van de Wall lid der commissie van Landbouw hier van kennis dragende, heeft genoegzaam de zelve behoedsmiddelen voorgeschreven, voor al bevelende dat de doode na onbruikbaar te zijn gemaakt, diep onder de aarde worden begraven, omdat deze ziekte zegt hij zeer aanstekend is.

Vervolgens heeft den vee aarts Montens na eene tweede examinatie ziende dat alle geapliceerde middelen van geen het minste effect waren, voorgeschreven het gebruik van den Crauws metallorum de Gummigutta en den actiope antimonicalis. Dog niet tegenstaande het stipte onderhoud der voorgeschreven middelen heeft zulks niet mogen baten en de weduwe heeft moeten zien dat alle hare schapen ten getale van 35 successivelijk daar aan zijn gestorven.

Alle de ware schaaphouders, welke deze ziekte naukeurig hebben gade geslaan, zijn eenparig van gevoelen dat deze zich zeer onderscheide van het gewone rot waar mede jaarlijks in een meerdere of mindere graat nagelang dat die veele oflaage en zuure gronden hebben gegraasd, geattakeerd zijn, het is egter mogelijk dat het natte seizoen daar aan heeft gecontribueert.

De eigenaresse betuigt dat zij bevorens nimmer de ziekte in haren stal heeft gehad, en de schapen het eigenste voedsel, oppas en behandeling hebben gehad als in voorgaande jaren. En dat deze ziekte in den hoogsten graad als besmettelijk moet worden beschout, blijkt hier uit dat de schapen van Cornelis Meyvis te Staakheuvel onder Wortel in de nabijheid van de weduwe Jan Broers, welke altoos hebben gecommuniceerd van de zelve ziekte aangetast geweest en ook alle daar aan zijn gestorven de wijl voor zo verre men geinformeert is zich deze ziekte in deze gemeenten niet verder heeft geopenbaart’.

Vijfentwintig jaar later op 10 juni 1941, woonde Jan Broers, een zoon van de hierboven genoemde weduwe, in de boerderij nabij Baarle Brug. Zijn paard was ‘van de kwade droes aangetast’. De burgemeester meldde dit voorval aan de Commissaris en vroeg hem om veearts Doorenweerd van Tilburg naar Baarle te sturen. Als de veearts handelde in opdracht van de commissares, dan moest Broers hem geen reiskosten betalen. Er werd ondrukkelijk gevraagd naar veearts Doorenweerd, in wie men te Baarle veel vertrouwen had. Op 14 juni 1841 kwam echter Montens, veearts te Zevenbergen langs. Het paard was reeds gestorven. De huid werd door inkervingen onbruikbaar gemaakt en het paard werd op behoorlijke diepte begraven.

6. Nog meer veeziektes

Het gemeente-archief van Baarle-Nassau maakt ook melding van koeien die het slachtoffer werden van besmettelijke ziektes met dodelijke afloop. Op 30 november 1843 bijvoorbeeld heerste in Baarle de ‘kalverziekte’. Deze ziekte kwam weliswaar jaarlijks voor, maar kende dat jaar een grotere verspreiding dan normaal.

Eind 1841 waren een aantal beesten aangetast door de ‘longziekte’, voor het eerst opgemerkt op 15 november 1841 in de stal van Adriaan Segers. Twee koeien werden in afzondering geplaatst en stierven respectievelijk op 18 november en 24 december. Op 21 november bleken ook twee koeien in de stal van burgemeester Adriaan Norbert van Gils besmet. Een grijs-bonte koe stierf op 30 november. Er werd duchtig gespeculeerd en het gerucht deed de ronde dat de stier van Jan Sprangers uit Baarle-Hertog verantwoordelijk was voor de besmetting. Op 29 november traden daarom de twee burgemeesters met elkaar in overleg. De burgemeester van Baarle-Nassau wilde zijn burgers officieel waarschuwen en op die manier voorkomen dat de veehouders met hun koeien naar de zieke stier zouden gaan. Een veearts uit Turnhout echter werd ontboden en uit zijn schriftelijke verklaring bleek dat de stier gezond was.

Op 9 december 1841 trof burgemeester A.N. van Gils opnieuw een besmette koe aan in zijn stal. Hij vreesde dat geen enkel beest gespaard zou blijven. Aan de commisaris van Breda vroeg hij om veearts Montens te sturen: ‘die heeft veel ervaring en is dus beter in staat eene ramp welke de gemeente bedreigt tegen te gaan’. Veearts Doorenweerd uit Tilburg kwam langs op 11 december en drie dagen later stierf de koe. De ziekte breidde zich uit en het hierboven vermelde scenario herhaalde zich op 16 december (Adriaan Oomen), 30 december (Adriaan N. van Gils) en 17 januari (Adriaan Oomen). Op 29 Januari1842 werd een staat van vee, overleden door longziekte opgestuurd naar de commissaris.

Elke haard van besmetting werd door de burgemeester gemeld aan de commissaris in Breda. Zo kon het verloop van de ziekte goed gevolgd worden Ook de getroffen landbouwers vaarden er wel bij. De provincie betaalde de reiskosten van de veearts en bij naleving van de voorschriften werd een verklaring uitgereikt waarmee een vergoeding kon worden bekomen bij de commissaris. Op deze manier kwam men in de 19de eeuw tot een vorm van solidariteit met de benadeelde en werd tegelijkertijd de verspreiding van de ziekte ingedijkt.

Op 3 mei 1842 bereikte de longziekte Ulicoten. Een koe van Bartholomeus Seeuws was aangetast en overleed op 25 juni. In mei 1844 stierf een koe in de stal van Peeter Verschuren. Waarschijnlijk betrof het ook hier een geval van longziekte. Een jaar later deed de burgemeester navraag waarom geen verklaring werd uitgereikt. Het antwoord hierop is niet bekend.

7. Over hondsdolheid en andere gevaarlijke ziekten voor de mens

Schapen- en koeienziektes vormden in de 19de eeuw een ernstige bedreiging voor de financiële positie van de Baarlese landbouwers. Hondsdolheid daarentegen bedreigde tevens hun gezondheid. Razende honden beten niet alleen soortgenoten, ook schapen en mensen werden het slachtoffer. Op 28 juni 183O beet in Chaam een razende hond twee mensen en een menigte andere honden. Op 25 maart 1831 werden schapen en honden gebeten door een zwarte hond met een ruwe staart, komende uit Gilze. Op 11 maart 1838 beet een razende hond in Herentals zeven kinderen. Amper zes dagen later werd ook in Baarle hondsdolheid gesignaleerd.

Wat opvalt is dat alle acht gerapporteerde gevallen van hondsdolheid zich situeren tussen 1830 en 1841, een woelige periode met een aantal gewapende grensconflicten. Telkens werden beschermende maatregelen genomen. Alle burgemeesters tot ver in de omtrek werden schriftelijk van het gevaar op de hoogte gebracht. Besmette dieren werden gedood. Op 30 april 1830 werd een witte hond met zwarte vlekken in de hals achtervolgd tot in Ulicoten. Daar verloor men het dier uit het oog. Twee maanden later werd een hond opgejaagd en in Chaam afgemaakt.

Op 25 maart 1831 kregen de veldwachters de opdracht alle loslopende honden neer te schieten of dood te slagen. Alle honden moesten 2 à 6 weken vastgelegd worden. Ze mochten geleid worden met een ketting of koord op voorwaarde dat ze een muilband droegen. Alle overtreders zouden streng beboet worden. Op 17 maart 1838 moesten alle gebeten honden onmiddellijk worden afgemaakt en 1,5 Nederlandse el diep begraven worden.

Soms heerstten andere besmettelijke ziekten in de nabijheid en moesten de Baarlenaren bang afwachten of hun dorp gespaard zou blijven van het dreigende onheil. De colleges van burgemeester en wethouders/schepenen vaardigden soms beschermende maatregelen uit. Zo gebeurde het wel eens dat de kermis of de jaarmarkt verboden werd. Op 22 juli 1849 heerstte er cholera in de omgeving en was het verboden ‘drek of huisjesmest’ op te halen in Breda of elders. Toch is er in het 19de-eeuwse gemeente-archief van Baarle-Nassau nauwelijks sprake van besmettelijke ziektes die een gevaar opleveren voor de mens.

Twee uitzonderingen bevestigen de regel. Op 18 november 1842 besliste de burgemeester om Jan Stoops tijdelijk te verwijderen uit de school van onderwijzer F.K.B. De Paeuw. Bij deze leerling werd tijdens een onderzoek op 15 november een ‘hoofdzeer van aanstekende aard’ vastgesteld. Was hier sprake van een geval van hersenvliesontsteking?

Op 15 november 1852 overleed om 12u aan de Singel Johanna Maria Broeckx, geboren in Baarle-Nassau en dochter van Antonius Adrianus Broeckx en Elisabeth Somers, op dat moment beiden reeds overleden. Deze 21-jarige dienstbode ‘was in de namiddag van de derde november met de pokziekte besmet op ene kar uit Turnhout in de gemeente gebracht’. Pastoor de Kater weigerde haar op 17 november te begraven. Het was dokter Adriaan van Genk die de overlijdensakte afleverde. Hij bracht tevens wethouder A. Verhoeven op de hoogte van het dreigende besmettingsgevaar en de wethouder gaf de toestemming om de overledene nog diezelfde avond te begraven, zoals voorzien was in de wet. De katholieke kerk echter liet het begraven binnen de 24u niet toe, tenzij na de schriftelijke goedkeuring van de bisschop. Alhoewel die authorisatie in geval van epidemie steeds vroegtijdig werd verleend, moesten alleenstaande gevallen apart worden aangevraagd. Dit had geen zin omdat de bode nooit eerder dan de middag van de daaropvolgende dag kon terug zijn. Tegen de pastoor werd wegens het overtreden van de wet een proces-verbaal opgesteld. Het werd opgestuurd naar de officier van justitie der Arrondissementsrechtbank in Breda. Het lijk werd dadelijk gekist en naar een afgezonderde plaats gebracht. De kist moest aan alle zijden goed afsluiten ‘ten einde de verspreiding der besmettelijke dampen zoo veel mogelijk tegen te gaan’. De begrafenis zelf vond uiteindelijk plaats op 16 november om 14u.

8. Problemen met de zorgverleners

In geval van ziekte of zwangerschap waren de Baarlenaren volledig afhankelijk van het vakmanschap van de plaatselijke dokter. Problematisch werd het als de patiënt geen vertrouwen meer in hem had. Vanaf 1832 kregen de twee Baarlese gemeentebesturen regelmatig klachten over wangedrag van dokter Schröder, die een praktijk had aan de huidige Pastoor de Katerstraat. Schröder was vaak dronken. Daarom werd ermee gedreigd zijn loon op te schorten en de plaats van heel- en vroedmeester vacant te verklaren. Toen alle aanmaningen vruchteloos bleken, werd hij per 1 augustus 1835 van zijn post ontheven.

Zijn opvolger was dokter Van Genk, ook iemand wiens gedrag niet onbesproken zou blijven. In het voorjaar van 1853 werd door negen patiënten een klacht tegen hem ingediend bij de Geneeskundige Commissie. Burgemeester G. van Baal werd op 5 mei door deze commissie schriftelijk gecontacteerd. Zijn antwoord bleef uit tot 24 mei omdat hij voor enige tijd niet aanwezig was in de gemeente. Voor die afwezigheid had hij de toestemming gekregen van de commissaris van de Koning. De burgemeester stelde met zijn twee wethouders een onderzoek in naar het gedrag van de dokter. Die zou vaak herbergen bezoeken en misbruik maken van sterke drank. Zijn gedrag werd omschreven als ‘zeer onzedelijk, hoogst berispelijk en laakbaar’. Tevens zou Adriaan Van Genk weigeren behoeftige zieken te helpen, alhoewel hij daarvoor van de twee gemeenten een jaarloon ontving. Van Genk maakte een onderscheid tussen armen. Hij wou alleen diegenen kosteloos verzorgen die ook effectief ten laste kwamen van het armbestuur. Verder was hij zelden in het dorp aanwezig omdat hij een grote praktijk had. Reeds eerder was voorgesteld om zijn loon in te korten en een vroedvrouw aan te nemen, wat niet gebeurd was omdat Baarle-Hertog niet wilde betalen. Daarna volgden heel gedetailleerd de negen klachten.

Landbouwer Petrus Vermeiren was de eerste die klacht indiende. De dokter weigerde namelijk de echtgenote van Vermeiren te verlossen vooraleer de schulden betaald waren. Tweemaal had Petrus hem gesmeekt langs te komen, zonder resultaat. Hij had hem zelfs aangeboden om de weinige haver uit zijn schuur te dorsen, maar daarmee nam Van Genk geen genoegen. Uiteindelijk is de vrouw bevallen zonder geneeskundige hulp, net als de vrouw van Henricus Cools. De dokter weigerde haar te helpen omdat Henricus hem niet persoonlijk kwam roepen, maar iemand in zijn plaats stuurde. De vrouw was echter reeds ‘zover gevorderd’ dat Henricus haar niet dierf verlaten.

Hendrik Moeskops was een zeer behoeftige arbeider die nog schulden had van de vorige bevalling. Moeskops betaalde eerder twee gulden als afkorting op de rekening, zodat de schuld nog exact één gulden bedroeg. Alle geld werd bijeengezocht en naar Van Genk gebracht. Die arriveerde echter te laat voor de bevalling. Destijds kwam hij ook te laat om de vrouw van Cornelis Kniknie te verlossen. Van Genk werd toen tussen middernacht en één uur opgeroepen, maar lag om drie uur nog in zijn bed. Het kind werd dood geboren alhoewel de vrouw een uur voor de geboorte nog leven had gevoeld.

Bij Joseph Lenaarts ging Adriaan van Genk weg tijdens de bevalling. Hij moest op consultatie naar Poppel. Nochtans was er reden tot ongerustheid: tijdens de vorige bevalling had de vrouw de grootste moeite met het baren en moest ze worden bijgestaan door twee vroedvrouwen. Drie uur na het vertrek van de dokter zou ze, zonder enige hulp, voorspoedig bevallen. Ook de dochter van Cornelis Hapers, een behoeftige arbeider, kreeg geen hulp. Van Genk wou ’s nachts niet langskomen, zogezegd omdat hij nog naar een patiënt in Zondereigen moest. De hele nacht echter verliet hij zijn huis niet. Bovendien werd Cornelis uitgescholden in de hevigste bewoordingen. ‘Je hebt niet met een boer te doen’, wist de dokter te verkondigen.

De dochter van de arme weduwe Van der Avort moest ook zonder hulp bevallen. Tweemaal werd een bode naar Van Genk gestuurd, de tweede keer zelfs op last van de wethouder. De dokter weigerde ‘onder harde bewoordingen’. Bij de bevalling in het gezin van Adriaan Reyntjes kwam de dokter wel langs, zij het niet zonder problemen. Om 19u beloofde hij aan de bode van onmiddellijk te komen. Een uur later ging Reyntjes naar hem toe en lag de dokter dronken op bed. Na het uiten van ‘barbaarsche uitdrukkingen’ kwam hij ter plaatse.

De bevalling ten huize van Jan Verdonck liep volledig uit de hand. Na lang zoeken vond Jan om 23u de dronken dokter in de herberg. Van Genk kwam mee en stelde vast dat het ongeboren kind leefde. Daarna viel hij in de hoek van de haard in slaap. Tevergeefs werd gepoogd hem te wekken door te roepen en aan zijn kledij te trekken. Om 3.30u ontwaakte hij door het aanhoudende noodgeschrei van de vrouw en door de onophoudelijke pogingen om hem wakker te krijgen. Het verwonderde de dokter dat het al zo laat was en hij stelde vast dat het kind intussen overleden was.

Dokter Van Genk repliceerde op de beschuldigingen door klacht in te dienen tegen de burgemeester wegens laster. De vete tussen de dokter en de burgemeester ontstond naar aanleiding van de gemeenteverkiezingen van 10 september 1851, waarvoor beiden zich kandidaat stelden. Van Genk wist veel stemmen te ronselen. Hij beloofde zijn kiezers de gemeentesecretaris en -ontvanger te vervangen door iemand die met een lager loon tevreden was. Verder beloofde hij de afschaffing van de hoofdelijke omslag in de gemeentebelastingen, een belofte die hij nooit zou kunnen nakomen. Volgens burgemeester Van Baal trapten alleen domme mensen in valse kiesbeloften: Van Genk behaalde 38 stemmen op 97. ‘De aanzienlijkste personen, die in staat waren om te oordelen over het gedrag van de dokter’, stemden op Van Baal. Ook de pastoor stond aan zijn zijde. Van Genk was niet geschikt om de belangen van de gemeente te behartigen: hij kon niet eens orde brengen in zijn eigen zaken. Vaak werd verzuimd tegen de dokter een klacht in te dienen uit medelijden met zijn vrouw en kinderen.

Er gebeurden heel wat onregelmatigheden tijdens de verkiezingen van 1851. In totaal 97 burgers kregen een stembriefje thuisbezorgd waarop de naam van de burgemeester of de dokter moest worden ingevuld. Vermits heel wat mensen konden schrijven noch lezen, werden ‘stemmenaanwervers’ op pad gestuurd. De mensen van Van Genk misleidden een aantal kiezers door te vertellen dat ze in naam van de burgemeester kwamen om daarna de naam van de dokter op het kiesbriefje in te vullen. In het dorpshuis werd het briefje afgegeven en voorgelezen door de secretaris. Heel wat verbaasde kiezers eisten een nieuw stembriefje, waarna de secretaris de mondeling uitgebrachte stem noteerde. Verder liet Van Baal de veldwachters aan de deur van het dorpshuis plaats nemen om de kiezers één voor één in het stembureau binnen te laten, volgens de burgemeester omdat de zaal te klein was. Volgens Van Genk probeerde de burgemeester de kiezers om te praten, waardoor hij erin slaagde de raad geheel samen te stellen ‘uit onnoozele sukkelaars van de verafgelegendste gehuchten’.

9. Psychische problemen

Ook in de 19de eeuw was er stress waardoor heel wat mensen in de psychiatrie moesten worden opgenomen. Zo vertrokken in 1846 Jacoba Verheyen van Loveren en Gerard Peeters van Ulicoten respectievelijk naar Dordrecht en Geel. Laatstgenoemde zou krankzinnig geworden zijn uit vrees voor de rechtbank waarvoor hij moest verschijnen naar aanleiding van een uit de hand gelopen twist.

Heel wat Baarlenaren konden de psychische druk van hun bestaan niet aan. Een aantal van hen pleegde zelfmoord. Johannes Frans Goris ging zich verdrinken in de Mark te Castelré. Johannes Vlaminckx maakte gebruik van een scheermes. De meesten echter kwamen door verhanging om het leven: Cornelis Verheyen (1817), Johanna Dekkers (1836), Johanna Uydens (1849), Marijn van Gool (1852),…

10. Zieke gewassen ten velde

De aardappel deed in Baarle zijn intrede in de 18de eeuw. Nadat de strenge winter van 1739 de graanoogst volledig vernielde, volgden er twee hongerjaren: 1740 en 1741. De honger en de voortdurende steiging van de graanprijzen zorgden voor een grondige verandering van de eetgewoonten: de aardappel kwam de voederknol vervangen in de stoofpot van erwten, bonen, kool, kruiden en vlees. Stilaan eiste de aardappel zijn plaats op naast het graan. Door de grote hoeveelheid zetmeel konden er driemaal zoveel mensen worden gevoed.

Het jaar 1845 was rampzalig voor de Baarlenaren omwille van de aardappelziekte. Op 18 augustus werd gemeld dat sinds een maand alle late aardappelen waren aangetast door een ziekte: het loof werd zwart en de aardappelen waren bedorven of weinig gegroeid. Het betrof ongeveer 100 bunders. Negen dagen later bleek dat ook de vroege aardappelen aangetast en bedorven waren. De aardappeloogst bracht dat jaar maar één derde op in vergelijking met de voorbije jaren. Als gevolg nam de armoede toe en werd er ‘bedeeld in bonen en geld’.

In 1846 was er opnieuw sprake van een ‘bovenste slechte oogst’. De aardappelen brachtten minder dan de helft op, de rogge amper één vierde en de gerst en haver ongeveer twee derde. De armoede steeg omwille van ‘de mislukte rogge-oogst, het gering gewas der aardappelen en het gemis van werk’.

De ellende hield aan. In 1847 was de aardappeloogst slecht door de aanhoudende droogte. In 1848 dook de aardappelziekte opnieuw op. In 1849 ondervonden de aardappelen en de boekwijt veel schade van de nachtvorst. Werden er in 1835 een tiental armen in Baarle, in 1853 waren er dat volgens dokter Van Genk al tachtig. De burgemeester hield het op een verdubbeling van het aantal armen.

11. Diefstal

Door de opeenvolgende mislukking van de aardappel- en graanoogsten steeg in het midden van de 19de eeuw de armoede onder de Baarlese bevolking. Hongersnood leidde tot een opmerkelijke steiging van het aantal diefstallen in de beide gemeenten.

In de nacht van 14 op 15 mei 1845 werden uit de schuur van Antonie Kuijpers 8 à 10 vaten aardappelen gestolen. De ontvreemding gebeurde zonder inbraak of inklemming. De schuurdeur werd van buitenuit geopend door middel van het oplichten van de sluitstok door een gat in de schuurwand. De Marechaussées en de veldwachter werden met het onderzoek belast.

In de nacht van 24 op 25 augustus 1845 werd in Castelré op gronden van het Bedelaarswerkhuis van Hoogstraten graan gestolen. De aren van 416 schoven tarwe die er stonden te drogen, werden gewoon afgesneden. Onmiddellijk werden in Wortel de huizen van de kolonie doorzocht. Na een brief van de directeur van het Bedelaarswerkhuis gaf de burgemeester van Baarle-Nassau op 29 augustus de opdracht aan de commandant van de Marechaussée om met één van zijn manschappen, met de veldwachter van Baarle-Nassau en met raadslid J. Servaes verscheidene woningen in Castelré te onderzoeken. De daders werden niet gevonden. Op dezelfde plaats werden op 15 april 1847 de geplante aardappelen ontgraven en gestolen.

Drie dagen later meldde burgemeester A. van Baal aan de officier van justitie dat bij Adriaan Reyntjes in Ulicoten ‘8 à 10 loopen bonte paarsen’ (aardappelen) werden gestolen door ondergraving van de staldeur. ‘De feitelijkheden van dezen soort worden in het gehucht Ulicoten van zoodanige bedenkelijken aard dat zij eene bijzondere attentie vande zijde der justitie noodzakelijk maken.’ Besloten werd om op dinsdagmorgen heel vroeg post te vatten in herberg de Jager te Chaamdijk. Alle karren komende uit de richting van Ulicoten met bestemming Breda, zouden gecontroleerd worden. Het vermoeden bestond namelijk dat de gestolen aardappelen verkocht werden op de markt van Breda.

Op 5 juli 1847 schreef de burgemeester een brief naar de gouverneur om hem te melden dat op bijna alle akkers aardappelen ontvreemd werden die niet eens rijp waren. Een belangrijk deel van de oogst werd met vernieling bedreigd. Dit gold tevens voor de opbrengsten van rogge en boekweit. Daarom werd door de burgemeester de ‘gewone burgerwacht’ ingesteld: burgers zouden beurtelings opgeroepen worden om afwisselend overdag of ’s nachts te patrouilleren.

De armoede nam de daaropvolgende jaren nog toe en verscheidene Baarlenaren werden wegens diefstal veroordeeld. De Arrondissementsrechtbank van Breda veroordeelde op 23 februari 1852 Gerardus en Johannes Blukens tot twee maanden effectieve celstraf. Op 2 april werden hen door de vorster twee biljetten uitgereikt met het verzoek zich naar Breda te begeven. De burgemeester kwam tussen bij de officier van justitie om te verzoeken dat zij hun straf één voor één mochten uitzitten. Op die manier konden zij hun kostwinning als linnenwever blijven uitoefenen en werd er voorkomen dat zij na het verlaten van de gevangenis ten laste van de Algemene Armen kwamen.

Tegen Theresia Hapers werd op 14 april 1852 een PV opgesteld wegens de ontvreemding van ‘eenig melk en wit brood uit een gesloten woning’. De diefstal vond plaats bij Jan Baptist van Gestel en Petronella van Aperen aan de Reuth. Theresia werd daarop veroordeeld tot 10 maanden effectief. Op 13 november 1855 werd Elisabeth Hapers aangehouden door veldwachter Petrus van Hoek. Elisabeth was toen 20 jaar en woonde in bij haar moeder. Wethouder G. van Hapert verving de burgemeester en noteerde in het PV: ‘Ik heb gemeend haar te moeten aanhouden en naar het Huis van Arrest in Breda te laten overbrengen, te meer omdat zij de oudste eener familie is welke bijna allen in roof en bedelen hun bestaan zoeken, zich bijna dagelijks aan voormelde feiten schuldig maakt en reeds vroeger wegens diefstal is veroordeeld geweest. Ook omwille van hare overige antecedenten verdient zij weinig consideratie.’

De aanhouding gebeurde nadat bijna dagelijks aardappelen verdwenen uit de schuur van de weduwe Havermans te Boschoven. De veldwachter verstopte zich in de schuur en bemerkte dat Elisabeth langs de behoorlijk gesloten deur naar binnen kwam. Ze opende de aardappelkuil die bedekt was met een weinig aarde en stro. Een zak van een vierde mud werd gevuld en meegenomen. Na een wilde achtervolging werd ze gearresteerd. Haar moeder, de weduwe Hapers (Boschoven), verklaarde dat Elisabeth daags tevoren ook een zak had meegebracht. Zij zou de aardappelen naar eigen zeggen op het land hebben geraapt. Adriaan, een broer van Elisabeth, werd op 29 mei 1856 betrapt op het stelen van een pot met etenswaren. Voorgesteld werd om hem naar de Bedelaarskolonie van Hoogstraten te sturen.

Op 23 april 1853 was er een diefstal van wortelen in Baarle. Datzelfde jaar werd er op 12 juli koolzaad gestolen bij Adriaan Martens (Kastelijn, Baarle-Hertog). Een week later werd een PV opgesteld tegen Cornelia Pluyms (Boschoven) wegens diefstal van aardappelen te velde. Ook de familie Dams was die dagen berucht. Zij was op 12 september verantwoordelijk voor de ontvreemding van vruchten te velde. Vier maanden later werd een PV opgesteld tegen Hendrina van Vught wegens diefstal van aardappelen. Zij was reeds eerder voor dergelijke feiten aangeklaagd.

In Ulicoten werd op 3 september 1855 een zak appelen gestolen bij Jacobus Kusters. De dader was Johannes Reyntjens, de zoon van linnenwever Adriaan en een buurman van Kusters. In Castelré werden in het najaar van 1855 en 1856 ’s nachts vaak veldgewassen, aardappelen en houtgewas ontvreemd. Daarop werd door de burgemeester een burgerwacht opgericht, met aan het hoofd raadslid J.F. Faes. Jos Aerts was de commandant. De burgerwacht voerde nachtpatrouilles uit en kreeg de opdracht alle verdachten te arresteren. Het bleef woelig in Baarle en iedereen was op zijn hoede voor het dreigende gevaar.

12. Nog meer diefstallen

Op 24 mei 1847 werd een proces-verbaal opgesteld tegen Adriaan Krijnen en zijn zoon Cornelis: zij hadden het ijzerwerk van een staldeur en van de luiken van een onbewoond huis afgebroken en gestolen.

Op 19 oktober 1821 werden omstreeks 12 à 13u twee verdachten in de Heirstraat te Loveren gearresteerd door de schout, onder geleide van oud-veldwachter Jan Baptist Seegi en dienende veldwachter Andries Westenberg. Eén van de arrestanten was een vrouw, met name Clasina Bussé. Zij had haar domicilie in Herentals en beweerde zeven maanden gehuwd te zijn met Jan Baptist Schuurmans. Haar partner was afkomstig van Geel. Zijn paspoort vermeldde dat hij op 10 maart 1821 uit ’s lands dienst (het leger) was gepasseerd. Vermoed werd dat dit paspoort was gestolen. ‘Jan Baptist’ en Clasina waren opgemerkt door veldwachter Peeter Olieslagers van Baarle-Hertog. Ze droegen een pak met daarin 5 natte hemden, gestolen van de weide bij Paulus Verheyen in Chaam. Drie vrouwenhemden waren getekend met de letters MVB, één manshemd met LO en een ander met CVH. Naar eigen zeggen had Jan Baptist het pakje gekregen van "zijne muije" ( moei of tante) op de Leur. In Leur zochten ze werk en zouden ze gelogeerd hebben bij een tante langs moeders kant. Die tante was gehuwd met notaris Hendrik Snijders. Daar waren ze die dag vroeg in de ochtend vertrokken. Om 11u kwamen ze in Breda, waar ze de baan naar Baarle namen. Ze beweerden dus dat ze niet in Chaam waren geweest. De schout geloofde hun verhaal niet en stuurde prompt een brief naar de officier bij de civiele rechtbank van Breda om bijkomende inlichtingen.

Kort voordien was er ook op Boschoven kledij gestolen. Twee marechaussees uit Tilburg die toevallig in Baarle waren, stelden op 3 oktober 1821 samen met de veldwachter een onderzoek in. De twee dieven werden tussen 17 en 18u met een zwaar juk beladen in Breda gesignaleerd. Het zouden Brabanders zijn van Lier of omgeving. Volgens de buren was één van hen gekleed in een blauwe kiel, de andere droeg een korte blauwe buis. Beiden hadden een pet op het hoofd. De benadeelde was Andries Torians. Hij verliet om 10u met zijn huisgenoten de woning om op het veld te werken. De voordeur werd daarbij goed afgesloten, maar de dieven konden het huis betreden langs de stal. Andries zelf stelde rond 11u de diefstal vast van volgende voorwerpen:

– vijf vrouwenrokken (‘een peers katoene, een roode kantoene, een kaleminke met roode en witte streepen, een roode vlimme met kleine strepen en een blauwe linne’)

– vijf jakken (‘drie roode katoene, een peerse dito en een blauwe lakense’)

– negen voorschoten (’twee blauwe linne, vier witte dito, een roode katoene, een peerse katoene en een roode geruite’)

– zes vrouwenhalsdoeken (‘een roode katoene, een groene dito, een blauwe dito, een witte dito, een persse dito en een met roode ruiten’)

– ‘zeven witte neteldoekse halsdoeken, een dubbelde muts met kant, drie enkelde dito zonder kant, drie paar wolle koussenen en een zak waarin 10 stuivers aan klein geld’.

In de buitengebieden was het risico op diefstal groter. Dat mocht ook pastoor Peeter Dingemans van Ulicoten aan den lijve ondervinden. Tot zijn schrik werd in de nacht van 28 op 29 mei 1840 voor de zoveelste keer ingebroken. Ditmaal werd enig keukengerief van geringe waarde ontvreemd. Op 29 augustus 1817 werd ’s nachts in Ulicoten een paard gestolen uit de stal van Peter Van den Ouweland. Een proces-verbaal werd opgesteld tegen onbekenden. Ze hadden aan de westzijde, vlak tegen de grote schuurdeur, een pand in de lemen weegt uitgebroken door het verwijderen van enkele vitselstekken. Daardoor ontstond een opening met een middellijn van ongeveer drie voeten. Via de schuur kon de stal worden betreden en de staldeur geopend. Toen Peter omtrent vier uur ’s morgens opstond, zag hij dat de staldeur ‘met een riek van buiten was aangezet’. Het gestolen paard was een zwarte merrie van middelbare grootte en ongeveer dertien jaar oud. Vermoedelijk was de merrie drachtig. Verder waren er enkele bijzondere kenmerken: aan de kop was ze doorstoken met grijze haren, de achterste voeten waren niet beslagen en ‘onder den zadel was ze op twee verschillende plaatsen gedrukt’. Peter hoorde ’s nachts geen rumoer en had geen vermoeden wie de dader kon zijn.

Eveneens in Ulicoten werd op 13 september 1816 ingebroken in de kerk. Onderburgemeester A.N. Van Gils onderzocht de inbraak op verzoek van de pastoor en van onderwijzer-koster Adriaan Buys. De koster vond de kerk open tussen vijf en zes uur ’s morgens. De inbrekers haalden een ladder van het zoldertje van de daarbijstaande school. Een ruit uit de venster van het hoogzaal werd uitgebroken. De dieven kropen door het raam naar binnen. In de kerk werden een lessenaar en de laden van het gestoelte der kerkmeesters met geweld opengebroken. Twee offerblokken werden geforceerd en geopend. De omvang van de buit bleef onbekend. Van Gils nam een sleutel in beslag die vermoedelijk door de daders per abuis werd achtergelaten en stelde een proces-verbaal op tegen onbekenden. Op 7 september 1837 werd geld gestolen bij leerlooier Fr. van Lier op het Oosteneind. Vermoed werd dat de dader geld nodig had om kermis te vieren.

Ook het centrum van Baarle bleef niet gespaard van inbraken of pogingen daartoe. Zo werden op zaterdagavond 17 januari 1852 twee offerblokken opengebroken in de kerk. Aan de Singel was er in de nacht van 3 op 4 november 1841 een poging tot inbraak bij H.W. Baelde, ontvanger van de Rijksbelastingen, thans Rabobank. Omstreeks middernacht werd de dochter wakker van allerlei geruchten aan de achterdeur. Onmiddellijk werd vader gewekt, maar buiten werd niemand ontdekt. Wel werd een poging tot inbraak door middel van inboring vastgesteld. De dader was gevlucht door een opening in de heg aan de achterzijde van de tuin. Bij de geburen, de weduwe van dokter Van Dongen, werd op 21 november 1852 een poging tot inbraak verijdeld. Het gewelddadig afbreken van een vernsterluik veroorzaakte zoveel lawaai dat ook hier de dader het hazenpad koos.

Bijzonder verontrustend tenslotte was de gewelddadige roofoverval van 20 december 1821 bij Bernard van den Heuvel op Postel (Ulicoten). Bernard (77j) woonde op de afgelegen boerderij met zijn vrouw Catharina Landslots (65j) en zijn dochters Elisabeth (25j) en Bernardina (22j). Hij lag al in bed toen hij omtrent 22u een vreselijke slag hoorde: een aantal mannen beukten met een boom de voordeur in. Er volgden nog twee klappen waarna de deur doormidden barstte en de krammen waarin de grendels gesloten waren, in het rond vlogen. Bernard kon ter nauwernood naar de zolder vluchten. Zijn vrouw en kinderen zaten aan de haard gereed om naar bed te gaan. Ze liepen naar buiten via de staldeur en verwittigden de naaste gebuur, Peeter Rijntiens. Hij woonde een klein kwartier verderop. Ondertussen hoorde Bernard vanuit zijn schuilplaats dat een aantal mannen binnenkwamen. Ze ontstaken het licht en zagen toen dat de staldeur openstond. Ze vermoedden dat iedereen gevlucht was. De leider vloekte en riep: ‘Sus, loopt achter het huis om. Ze zijn eruit. Vermoord al wat ge ziet, dat er geen levendig hart afkomt.’ Bijna een uur duurde het vooraleer Peeter Rijntiens, zijn knechten en vier andere geburen ter hulp kwamen. Het huis was toen reeds verlaten en op hun geroep kwam Bernard van de zolder naar beneden. Hij had doodsangsten doorstaan. Jacobus de Wilde, eerste assessor van het gemeentebestuur en secretaris A.N. Van Gils stelden een proces op tegen onbekenden. De bende beroofde de behoeftige bouwman van al zijn klederen en linnen. Uit een kast, een koffer en een sluitmand werden namelijk volgende goederen ontvreemd:

"- 40 ongetekende mans en vrouwe hembden

– een blauwe lakense jak en zes katoene dito van verschillende kouleuren

– twee blauwe en een roode baaije vrouwe rokken

– twee blauwe linnen voorschoden, drie katoene dito en een witte linnen dito

– drie beddelakens

– twee graanzakken

– vier witte katoene vrouwe halsdoeken en acht roode dito

– een ligt blauwe lakense mansrok en een blauwe kiel

– een paar mans wolle en twee paar vrouwe kousen

– drie paar karsaaye sokken (= grof gekeperd laken)

– een roode en een paarse katoene rok, een roode gestreepte vlimme dito en drie blauwe

gedrukte chamoise dito

– een lap van zes kwart el roode katoen en een dito van twee ellen geribbeld linnen

– 21 vrouwenmutsen zonder kant’

Gezien de ernst van de feiten werd onmiddellijk een brief verstuurd naar de gouverneur en de officier van de civiele rechtbank. Negen daders, waaronder drie vrouwen, werden opgepakt en op 27 mei 1822 berecht voor het assisenhof van Antwerpen. Alle negen waren ze afkomstig van Turnhout.

13. Oneerlijke praktijken

Op 30 juli 1843 werd winkelier Johannes Beyer in de luren gelegd door een onbekende die zich aanmeldde als de knecht van de burgemeester van Baarle-Nassau. Hij vroeg en verkreeg zonder betaling volgende stoffen:

– 8 ellen zwart gebrand turks leer à 35 cent per el

– 7 ellen gestreept nanking (zijde) à 26,5 cent per el

Door burgemeester A. van Baal werd op 13 maart 1847 beslist twee zondagen te Baarle, Castelré en Ulicoten een publicatie af te kondigen en aan te plakken. Daarin waarschuwde hij de bevolking voor het aannemen van verminkte of gesnoeide munten. Volgende gesnoeide munten zouden niet meer aanvaard worden op publieke kantoren: stukken van 26 stuivers, 13 stuivers, 6 en een halve stuiver, oude schellingen en zeshalven (koers tegen 25 centen). Vroeger kwam de waarde van een munt overeen met de reële waarde van het daarvoor gebruikte metaal. Bedriegers sneden er stukjes af, waardoor de munten in waarde verminderden.

Op 6 juli 1841 betaalde Franciscus Bax met twee Zeeuwse rijksdaalders die snoeisporen vertoonden. Blijkbaar was er sprake van vakwerk, want de munten waren nadien opnieuw gerand. Bax beweerde de munten ontvangen te hebben van Franciscus Marinissen, bouwman te Weelde en zoon van de voormalige burgemeester aldaar. Daags daarna kwamen verscheidene vertegenwoordigers van de rechtbank van Breda naar het raadhuis van Baarle-Nassau voor overleg. Er werd blijkbaar zwaar getild aan deze zaak.

Antonie van den Broek, bouwman, bood op 23 april 1846 een vals stuk van 25 centen aan in het kantoor van de rijksbelastingen. De munt vermeldde het jaartal 1825 en was afkomstig van Franciscus Snoeys, die in België woonde. Een ander geval van muntvervalsing dateert van 29 maart 1827. De brigadier der marechaussee arresteerde drie vrouwen en voerde hen naar de gevangenis van Breda. Het betrof de dochter van Antonie Kniknie, die centen na toevoeging van kwik liet doorgaan voor stukken van 25 cent. De gezusters Maria en Petronella Lambregts zaten mee in het komplot: zij gaven het geld uit.

Een veelbesproken zaak was die van Hermanus Kessels, woonachtig in Baarle-Nassau en ontvanger der directe belastingen van het arrondissement Weelde. Hij was 28 jaar oud en gehuwd met Alida Cornelia Snethlage. Op zaterdag 1 juni 1822 hield hij zitdag in Arendonk en vertrok vandaar omstreeks 19u te paard naar Baarle. Hij vorderde maar langzaam: voor zich, op de hals van het paard, hield hij verscheidene registers en een zware portefeuille die gouden, zilveren en andere munten bevatte ter waarde van maar liefst FL 3.158,25.

Rond 21u stopte hij een kwartiertje bij herbergier Piggen in Weelde. Daarna vertrok hij langs de gewone weg (de Dijk) naar Baarle. Niet ver van de waterloop, ongeveer halverwege de nieuw geschoten dijk, werd er tweemaal kort na elkaar gevuurd met een geweer of pistool. Kessels werd geraakt ine lin dkerbil en tuimelde van zijn paard. Twee onbekende mannen met blauwe kielen sprongen tevoorschijn. De ontvanger werd bij de nek gegrepen en op de rug gelegd. Een overvaller met zwart haar zette zich schrijdelings bovenop hem. Een knie werd op zijn linkerarm geplaatst en hij kreeg een mes op de borst. Kessels schreeuwde geweldig om hulp maar hij werd afgesnauwd met de woorden: ‘zwijgt of ik maak u kapot’. De tweede aanrander greep intussen het paard met de toom. De valies met het geld werd te zwaar bevonden waarna het paard de heide werd ingeleid. Omdat in de verte een hond begon te blaffen, werd de ontvanger losgelaten. De overvallers vluchtten weg en verdwenen met het paard uit het oog. Kessels was niet in staat om op te staan. Hij legde zich neer in de droge sloot naast de dijk en begon luidkeels om hulp te roepen…

Ondertussen was zijn vrouw ongerust geworden: haar man had gezegd om 20u of kort daarna thuis te komen. Ze ging Michiels (aan de Kerk) vragen om haar man mee tegemoed te gaan, maar de deur bleef gesloten zodat ze vermoedde dat er niemand thuis was. Daarom ging mevrouw Kessels helemaal alleen een eindje op weg. Aan de Lievekenshoek kwam ze bij een arm, vervallen huisje. De bewoner stond buiten in zijn hemd. Hij had de ontvanger niet gezien. Vermits Alida niet alleen verder dierf, keerde ze terug en klopte ze opnieuw aan bij dhr. Michiels. Hij lag te bed en stond op. ‘Michiels, doet mij het plaisier en gaat met mij mijn man zoeken, ik ben in de uiterste ongerustheid…’ Ze werd gesust met de woorden: ‘Wees maar niet ongerust, de man zal denkelijk over Turnhout gereden zijn en laat zijn affaire verrigt hebben.’ Vol ongeduld liep ze naar haar woning om haar huisgenoot, de 40-jarige Antonie Martel, op te roepen.

Rond 23u vertrokken ze richting Weelde. Voorbij de woning van Michiel Kokx kwamen ze het losgebroken paard van Kessels tegen. Martel slaagde er niet in om het op te vangen. Hij vermoedde dat de ontvanger ‘ruiter in het zand gespeeld had’. Ze stapten verder tot halverwege het huis van Andries Jansen en de Landrijt. Links van de weg vonden ze daar "Manus" in de sloot. Hij had er ongeveer drie kwartier gelegen. Hermanus Kessels stuurde Martel achter het paard aan. Bij het huis van Adriaan Vriens kwam hij Michiels tegen die hem meldde dat het paard thuis in de stal stond. Ondertussen nam Alida haar man onder de arm en samen strompelden ze tot bij Andries Jansen. Die liet zijn zoon het echtpaar met de ossenkar naar huis voeren, waarna de veldwachter op de hoogte werd gebracht.

Andries Westenberg, de 28-jarige veldwachter van Baarle-Nassau, wekte tussen 01 en 02u zijn Hertogse collega, de 45-jarige Pieter Olyslagers: ‘Staat eens gauw op, daar is een groot malheur gebeurt, den Brabandsche ontvanger is aangedaan geweest en heeft drie kogels door zijn lijf.’ Huisgenoot Adriaan Havermans besloot mee te gaan en samen trokken ze gewapend naar het huis van Kessels. Hij lag gewond op zijn bed en werd verzorgd door dokter van Dongen en chirurgijn Grauls, beiden van Baarle. Later zou ook chirurgijn Lanen van Turnhout nog langskomen. Volgens de ontvanger vond de overval plaats ‘in den eersten berg die hol uitgeladen is van hier afkomende, aan deze zeide van het loopje’.

De veldwachters konden rekenen op de dienstdoende nachtwachten van Baarle-Hertog (Adriaan Tuytelaars, Jan Sprangers, Jan Batist Kokke en Willem van Eeten) en van Baarle-Nassau (Willem Jespers, Jacobus Thomasse, Cornelis Krijnen en Cornelis Nuys). Laatstgenoemde werd naar Groot Bedaf gestuurd om daar de wacht aan te zeggen. De rest vertrok naar de plaats van de misdaad. Zeer nauwkeurig werd gespeurd naar spoorslag van mensen of paarden. Tegen het einde van de dijk, op ongeveer 300 treden van het huis van Andries Jansen, werd de plek teruggevonden waar Kessels in de sloot had gelegen. Er was geen spoorslag van een paard op de heide, wel leidde een vers spoor richting Baarle: het paard werd geleid door iemand met een hoefijzertje onder de schoenen. Olyslagers nam met een strohalm de maat. Op ongeveer 25 treden werd een leren zak teruggevonden met registers en papieren. Alles was nog behoorlijk toegebonden. Op kleine afstand lag de opengesneden geldkoffer. Alle bewijsstukken, inclusief ‘de vest, callecon en broek’ van de gewonde, werden in beslag genomen en in het raadhuis bewaard.

De burgemeester van Weelde, de gouverneur en de substituut officier bij de civiele rechtbank van Breda werden verwittigd. Alles werd in het werk gesteld om de daders te ontdekken, doch tevergeefs. Wel werden in de kant van de gracht twee zakken met geld ontdekt, ongeveer 500 à 600 gulden. De zakken werden door twee leden van de raad en door de secretaris verzegeld en bij de overige bewijsstukken op het secretariaat gedeponeerd. Een tweede navorsing met veel manschappen bleef vruchteloos, net als de continue observatie en bewaking van de nabije omgeving. Op het gemeentehuis werden brieven bezorgd van De Fierlant (ontvanger van het arrondissement Turnhout) en Guyot (directeur der directe belastingen van de provincie Antwerpen). Laatstgenoemde bood aan om controleur Dewael te laten helpen bij het onderzoek. Op 5 juni werd de plaats van de misdaad opnieuw onderzocht, dit keer door de wachtmeester der marechaussee van Tilburg. Hij maakte daarbij gebruik van de laarzen van Kessels en van een voorste en een achterste hoefijzer van diens paard.

Nog voor er resultaten van dit onderzoek bekend waren, had burgemeester Hendrikx van Baarle-Nassau belangrijk nieuws te melden aan de substituut officier die het onderzoek leidde. Hij had de veldwachter van Weelde gesproken. Die mocht alleen schriftelijk verslag uitbrengen bij zijn oversten, de burgemeester van Weelde en de commissaris van het district Turnhout. Voor de juiste details moest bijgevolg een expeditie worden aangevraagd. De veldwachter van Weelde vertelde dat hij erin geslaagd was de voetslag van het paard van de ontvanger te volgen vanaf de herberg van Piggen. Kessels ging niet langs de dijk zoals hij beweerde, maar sloeg rechts van de baan de heide in zonder een spoor of voetpad te volgen. Aan de kant van het bos van Jan Baptist van Dijck werd het paard vastgemaakt aan een tak en stapte de ruiter af. Hij bevond zich toen vlakbij de plaats waar de twee zakken met geld zijn teruggevonden! Vermoed werd dat de gewonde zelf de dader was van de overval. Op 24 juni 1822 werden Kessels, zijn vrouw en Martel gedagvaard. Op 26 juli werd gemeld dat de zaak Kessels voorlopig zonder vervolging bleef, niet omdat de onschuld van de ontvanger was bewezen, maar omdat de bewijzen van zijn schuld niet overtuigend genoeg waren…

14. Armenzorg en landloperij

Wie arm was, kon rekenen op enige bijstand van de Grooten Armen, een organisatie die resulteerde onder de St.-Remigiusparochie. Er werd aan liefdadigheid gedaan ten voordele van alle inwoners van Baarle-Hertog en Baarle-Nassau. Enig onderzoek naar de sociale geschiedenis van Baarle is nog niet verricht, zodat we niet exact weten hoe de opvang werd georganiseerd. Wel weten we dat de Grooten Armen inkomsten had uit bezittingen. De meeste onroerende goederen bevonden zich op het grondgebied van Baarle-Nassau. Eén bouwland van 17 roeden en 70 ellen lag in Baarle-Hertog en ook in Oosterhout was er een perceel bouwland en weide. Op een aantal gronden stonden huizen die werden verhuurd. Daarnaast waren er inkomsten van chijnzen en grondrenten, zowel in Baarle-Hertog als -Nassau. Verder waren er giften, vooral bij sterfgevallen, en kerkcollecten. In de dorpsherbergen stonden de zogenaamde armbussen: jaarlijks brachten die allemaal samen ongeveer f 30,- op.

Het armbestuur bestond uit een vaste Amanuensis (penningmeester), twee leden van Baarle-Nassau en een lid van Baarle-Hertog. In 1844 was het bestuur als volgt samengesteld: Jan Baptist Remijsen van Baarle-Hertog was Amanuensis en de leden waren Cornelis van Exel (B-N), Antonie Kuypers (B-N) en Jan Baptist Oomen (B-H). Jaarlijks werd de begroting door het armbestuur voorgedragen in aanwezigheid van de beide gemeentebesturen. De goedgekeurde begroting werd bezorgd aan de Gedeputeerden van de provincie Antwerpen en aan de Commissaris van Noord-Brabant.

In 1844 werd door het armbestuur brood en kledij uitgedeeld. In 1845 gaf men bonen en geld aan de armen. Door een goede en spaarzame huishouding moest er al dertig jaren lang geen subsidie meer worden overgeboekt van de gemeentekas naar de armenkas: er kon uit eigen middelen in de behoefte worden voorzien. Toch deden ook de gemeenten hun duit in het zakje: zij probeerden de behoeftigen een inkomen te bezorgen. Op 29 oktober 1845 werd een lijstje samengesteld van arme mensen die konden worden ingeschakeld bij de aanleg van wegen doorheen de heide. Een vijftigtal personen werden hierdoor een tijdlang tewerkgesteld:

Lijst van personen die door het Algemeen Armbestuur worden bedeeld en die geschikt zijn om arbeiderswerk te verrichten:

– Alphsche Weg: Cornelis Knicknie

– Boschoven: Johannes Verdonk, Adriaan Hultermans, Arnoldus Leppens, Jan Baptist Jansen, Hendrik van Vucht, Gerard Bluekens, Jacobus Thomassen en Hubert van Sas

– Ghel: Cornelis Oomen

– Heike: Gerard Dams en Jan Peter Krynen

– Kapel: Jan van Sas en Adriaan van Sas

– Katerstraat: Cornelis Krijnen

– Keizershoek: Peter Kersemans en Adriaan Krijnen

– Kerkehuisje: Antonie Tielemans (B-H)

– Kerkstraat: Hendrik Kokken (opzichter) en Cornelis Kokken

– Klooster: Barth Daamen (B-H), Jan Van Gils (B-H), Cornelis Hofkens (B-H) en Willem Pluyms (B-H)

– Liefkenshoek: Paulus van Vucht en Adriaan Krijnen

– Loveren: Jan Peter Hapers

– Molenstraat: Barth Ceelen (B-H),

– Nijhoven: Jan Appels, Jan Baptist Kokken, Hendrik Appels en Cornelis Uyens

– Reth: Jan Baptist Krijnen, Jan Dams en Antonie Uyens

– Reuth: Cornelis Hapers en Franciscus Bleyens

– Schalluinen: Joseph van den Broek en Cornelis Raaymakers

– Schuttershof: Jan van de Heyning (B-H)

– Tommel: Jan Baptist Adriaensen (B-H), Jan Peter Bluekens (B-H), Joseph Vermeeren (B-H), Peter Bluekens (B-H), Jan Kievits (B-H), Jan Meeuwesen (B-H) en Joseph Verschuren (B-H)

– Ulicoten: Jan Baptist Diels, Jan Boeren, Adriaan Jansen en Gerard Peeters

Castelré was sedert eeuwen ‘geestelijk met Minderhout verenigd’. Heel wat onroerende goederen van het Minderhoutse Bureau van Weldadigheid lagen in Castelré. Overigens genoot de pastoor van Minderhout de tienden uit Castelré en werd de Minderhoutse onderwijzer mede uit de gemeentekas van Baarle-Nassau betaald. In 1844 werd gesteld dat er reeds meer dan 40 jaren problemen waren met Minderhout. Deze gemeente wilde Castelré erbij en zette bijvoorbeeld in 1819 Baarle-Nassau onder druk door het weigeren van de bedeling aan Castelse behoeftigen. De ‘Hooge Regering’ kwam tussenbeide en Minderhout werd in het ongelijk gesteld.

Geregeld was er in Baarle sprake van ‘lastige bezoeken van landlopers en kwaadwilligen’. Omwille van de enclaves was het moeilijk om tegen hen op te treden. Reeds in 1695 waren er zogenaamde bedelaarsjagers: mensen die betaald werden om bedelaars gevangen te nemen. In 1854 kwam er een klacht van het gemeentebestuur van Alphen: veel inwoners van Baarle-Nassau zouden er komen bedelen. Burgemeester Van Baal waarschuwde zijn burgers dat al wie zich daar schuldig maakt an bedelarij ‘voortaan zal worden aangehouden, opgebracht en naar de bestaande wetten strengelijk zal worden gestraft’.

Op 21 oktober kwamen er bij de burgemeesters G. van Baal (Baarle-Nassau) en P.J. van Gilse (Baarle-Hertog) verscheidene klachten van de eigen inwoners in verband met de toenemende bedelarij. Het gewone leven werd erdoor ontregeld en de huizen onveilig gemaakt. Nochtans verbood de bestaande wetgeving het bedelen. Er werd opgemerkt dat een groot deel van de Baarlese behoeftigen leefden van het ophalen van aalmoezen op vastgestelde dagen. Het armbestuur kon onmogelijk aan de bestaande behoeften tegemoed komen gezien het gemis aan voldoende fondsen en omwille van de toenmalige levensduurte. Iedere weldenkende ingezetene echter wou de bedelarij uitroeien uit zedelijk oogpunt en in het belang van de openbare veiligheid. Daarom werd voorgesteld een commissie te benoemen bestaande uit de leden van de gemeentebesturen en het armbestuur. De commissieleden zouden langs alle huizen rondgaan voor een bijdrage. Voortaan zouden dus geen aalmoezen meer worden uitgereikt aan bedelaars. Met het rondgehaalde geld zou de commissie werk verschaffen aan behoeftigen waardoor de ‘lediglopers tot nuttige leden der maartschappij’ zouden worden omgevormd. Tevens zouden de bedelingen worden uitgebreid.

In Hoogstraten, Wortel en Merksplas werden bedelaars in een landbouwkolonie tewerkgesteld. Zij werden bewaakt door surveillanten. Soms echter slaagden ze erin te ontsnappen uit hun gevangenis en vormden ze een bedreiging voor de bewoners van de nabijgelegen boerderijen. Op 23 oktober 1854 was het weer zover: twee gevangenen waren ontsnapt en gevlucht richting Castelré. Zij klopten aan bij Cornelis van den Akkerveken (landbouwer). Zijn echtgenote, Johanna Aldegonda Demeijer, opende de deur. Daar werd ze geconfronteerd met twee mannen die gevangeniskledij droegen en die water vroegen om te drinken. Ze was bang en beloofde de twee mannen water te zullen halen, maar probeerde intussen de deur te sluiten. Dit was niet naar hun zin en één van hen sneedt haar met een mes in de arm. Nietemin slaagde ze erin de deur te vergrendelen waarna de twee het erf verlieten.

Bij Theresia Campen, de echtgenote van Johannes Petrus Joosen (landbouwer), bemerkten ze twee baaijen rokken die te drogen hingen op een struik voor haar deur. Ze willen die ontvreemden, maar worden op heterdaad betrapt door Theresia. Die liep prompt naar de twee gevangenen toe en slaagde erin hen op de vlucht te jagen. Eén rok werd gestolen, de andere was in de struik vastgeraakt en wilde niet vlug genoeg lossen. ‘Geef hier mijn rok’ riep ze de twee boeven achterna. Petrus Franciscus van Loon (landbouwer) en Franciscus Dierckx (winkelier) zetten de achtervolging in. Petrus zat hen op de hielen. ‘Blijven staan’ commandeerde hij waarna de gestolen rok werd weggegooid. ‘Houdt ze’ riep hij vervolgens naar Adriaan Mertens (particulier) die daar toevallig passeerde. Adriaan sprong naar hen toe en slaagde erin de voorste tegen te houden. Die slaagde er even later in zich los te rukken toen Adriaan de anderen vroeg wat er in godsnaam allemaal gaande was.

Mertens hield daarop de tweede gevangene tegen en gaf deze geen kans om te ontsnappen. Al de anderen zetten de achtervolging verder. Tevergeefs echter, want spoedig raakten ze het spoor bijster. Ze keerden terug en samen met surveillant Hendrik van Beckhoven werd de gevangen genomen bedelaar ontwapend: hij bleek een snoeimes bij zich te hebben. De gevangene toonde spijt en werd op verzoek van de surveillant teruggevoerd naar het werkhuis. De wonden van mevrouw Van den Akkerveken-Demeijer werden verbonden door dokter Van Heirckx, de geneesheer van het bedelaarswerkhuis. Twee dagen later werd een proces-verbaal opgesteld tegen de twee kolonisten. Het betrof Franciscus Estenbergh, een 29-jarige Brusselaar en Franciscus de Graaf, 28 jaar en afkomstig van Antwerpen. Voerman Martens van Baarle-Nassau werd gevraagd om ‘bij de eerste gelegenheid’ de gestolen rok als bewijsstuk naar de Officier van Justitie in Breda te brengen.

15. Kinderruzies

Kinderruzies brachten soms het hele dorp in rep en roer. Dat gebeurde wel vaker. Maar een notaris die bovenop de schoolbanken zijn zoon kwam wreken en de keel van de dokterszoon dichtkneep, geef toe dat het geen alledaags gezicht is. Daar hadden de roddeltantes destijds een vette kluif aan! Het gebeurde in de namiddag van 24 januari 1843 in de plaatselijke gemeenteschool, waar zich thans het Heemhuis bevindt. Meester Frans Karel Benedictus De Paeuw gaf algemeen onderwijs. Dichtbij mekaar zaten de 16-jarige dokterszoon Eduard Ruwel en de 12-jarige Carolus Maximiliaan Freson, zoon van de notaris. Freson stootte Ruwel herhaaldelijk en moedwillig aan waardoor er inkt werd gemorst op de schrift van laatstgenoemde. Ruwel deed hetzelfde bij Freson waarna deze de dokterszoon schopte. Die beantwoordde de schop met een klap in het gezicht, wat bij Freson een bloedneus veroorzaakte. Freson greep Ruwel vast, trok hem bij de haren en schopte in het rond. Meester de Paeuw kwam tussenbeide en stuurde Freson naar ‘de plaats van het school’ (de speelplaats, thans Benedenzaal) om zijn gezicht te wassen.

Carolus Freson echter ging naar zijn vader, die aan de Singel woonde. De notaris begaf zich onmiddellijk naar school ‘met het heimelijk voornemen zich over het voorgevallene aan Ruwel te wreken’. De schoolmeester probeerde hem nog te stoppen: ‘Monsieur Freson, cela ne convient pas. Ils ont tort tous les deux. C’est une affaire d’enfans.’ (Mijnheer Freson, dat hoort zo niet. Ze zijn beiden fout. Het is maar een kinderruzie.) Pa Freson was niet te stoppen, liep tussen de kinderen en sprong over de banken heen. Ruwel kroop van schrik achter de bank. De notaris trok hem eerst bij zijn das en daarna bij de haren overeind en vatte hem vervolgens bij de keel. De meester riep: ‘Soyez sage!’ (Gedraag U), waarna de notaris zich op bevel van De Paeuw uit de school verwijderde. Van het voorval werd op 1 februari een P.V. opgesteld. Hendrik Kools (23 jaar, beestenstouwer), Cornelis Franciscus van Dooremael (17 jaar) en Adriaan Van Steen (16 jaar) werden -de laatste twee wellicht als oudste leerlingen- opgeroepen om te getuigen.

Op 17 oktober 1849 kwam het tot een handgemeen tussen Franciscus Verheyen (een landbouwer die in Ulicoten bij zijn ouders woonde) en Jan Peter Van Loon. Van Loon huurde een Ulicotense boerderij van Verheyen. Op de bewuste dag kwam hij rond 08u een restant van een obligatie betalen en vroeg hij om zijn huurcontract te mogen inzien. Dat contract zou eind december aflopen. Franciscus Verheyen ging de akte halen waarna Van Loon hem plots overviel, het contract met geweld uit zijn handen scheurde en wegliep. Verheyen riep hem achterna de papieren terug te geven, maar Jan Peter Van Loon antwoordde dat hij nog liever zijn hand zou afkappen. Burgemeester G. van Baal stelde een P.V. op.

Adriaan Reyntjens, een Ulicotense linnenwever, werd op 8 juni 1849 door de Arrondissementsrechtbank in Breda veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf wegens mishandeling. Drie dagen later verzocht de burgemeester aan de officier van justitie om de straf tot het einde van de zomer uit te stellen. Adriaan had namelijk werk in het seizoen en kon moeilijk door vrouw en kinderen worden gemist.

Op 18 september 1847 werd Jan Broers met een turfschop mishandeld door Petrus van Olmen. Aanleiding was een woordenwisseling na het weghalen van heischabben. Op 22 november van datzelfde jaar werd Van Olmen veroordeeld door de Arrondissementsrechtbank van Breda tot een boete van fl. 70,92.

Op zaterdag 21 december 1844 vond een aanranding plaats op de openbare weg. Jan Baptist Aarts, de 33-jarige landbouwknecht van Adriaan Verhoeven, kwam met zijn paard en kar van Breda. Hij had enige winkelwaren geladen. Omstreeks 18.30u reed hij op de Bredasche Baan, ongeveer drie kwartier van het dorp. Een man stapte uit het dennenbos en vroeg om een pruim tabak. Jan Baptist antwoordde dat hij geen tabak bij zich had. Daarop eiste de man drinkgeld. Jan Baptist Aarts liep verder naast zijn kar en dreigde ermee de vreemdeling te slaan als hij dichterbij kwam. De man bleef staan en de voerman hoorde hem fluiten, waarna de aanrander verdween in het donker.

De wegen waren erg onveilig. Op 9 december 1841 vroeg Adriaan van Genk, chirurgijn en vroedmeester, aan de officier van justitie de toestemming om zich bij zijn nachtelijke tochten naar de omliggende gemeenten te mogen bewapenen met één of twee pistolen. Jan Baptist Krols, brievenbode op Breda, vroeg op 11 september 1846 wegens de tijdsomstandigheden en de nadering van het winterseizoen een vergunning voor twee pistolen. Tweemaal per week vervoerde hij geld voor de gemeente en voor het kantoor der directe belastingen.

Ook vrouwen werden het slachtoffer van mishandeling. Ida van den Oever was gehuwd met Johannes Peters, een houtskoolbrander. Ze woonden in Ulicoten, in een huis van Jan Boeren. Terwijl haar man tijdelijk werkzaam was in Zevenbergen, werd Ida op 1 september 1851 slecht behandeld door haar huisbaas. Samen met Jan Baptist Diels brak hij het dak af en maakte een opening in de muur. Verder brak Jan Boeren een binnenmuur, een deur, vensters, de bedstede en de schoorsteen uit. Er ontstond schade aan de huisraad en er viel afbraak op de wieg van het jongste kind, ‘van welke zij slechts drie weken kraames is’. Ida moest met haar kinderen buiten op de grond slapen. Bij regen zou er nog meer schade aan de huisraad worden veroorzaakt.

De echtgenote van Willem Broers, eveneens woonachtig in Ulicoten, diende op 30 mei 1816 klacht in tegen haar man wegens verregaande mishandeling. Uit het onderzoek bleek dat zij voortdurend gekweld, gepijnigd en geslagen werd, ‘hetzij met de vuijst, met den stok of ander werktuijg dat hem het eerst bij de hand heeft’. Willem handelde uit ziekelijke jaloezie en de vrouw vreesde terecht voor haar leven. Ze verliet haar man en trok in bij haar broer. Haar klacht werd gestaafd door de getuigenissen van de pastoor van Ulicoten, haar naaste gebuur. Ook Albertus Broers -de broer van de beschuldigde-, diens huisvrouw en zijn meid traden op als getuige. Willem Broers was volgens een brief aan de officier bij de civiele rechtbank in Breda een slechte en gevaarlijke man met wie zich niemand durfde in te laten. De burgemeester had hem onlangs tevergeefs ‘een dugtige les gegeven’.

Elisabeth Sommen (Ulicoten), dienstbode bij Marijn Hendrickx (Castelré), verklaarde dat landbouwer Johannes Faes (Castelré) haar op 22 april 1851 in de waterloop had geworpen. Het bleek echter een valse aanklacht te zijn.

De archieven maken ook melding van een aantal gevallen van vandalisme. In de nacht van 6 op 7 februari 1852 werden ingezetenen verontrust en bomen omgekapt. Oorzaak was het onthaal op bier in de namiddag van 6 februari door de nieuwe burgemeester van Baarle-Hertog. Op 6 september 1828 werd er gewaarschuwd voor baldadigheden die plaats vonden bij de pomp van Loveren. In de eerste maand van 1845 was er sprake van vandalisme aan de vonder in Castelré.

16. De Belgische opstand

Toen op 25 augustus 1830 in Brussel de Belgische revolutie uitbrak, werd het vredevol samenleven in Baarle een stukje moeilijker. De opstandelingen grepen terug naar de oude grens tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, in 1648 vastgelegd in de Vrede van Münster. De enclavegrenzen vormden bijgevolg de rijksgrens tussen België en Nederland. Negen jaar lang werd deze grenslijn betwist door de Nederlanders.

Vooral in 1831 voelden de Baarlenaren zich bedreigd door de aanwezigheid van soldaten. Op 21 maart mocht de jaarmarkt niet plaatshebben. En op 23 april werd aan de kerk omgeroepen dat wegens ‘de tegenwoordige tijdsomstandigheden…het verboden is om ter gelegenheid van het in ondertrouw opnemen of trouwen ’t zij door de zoogenaamde bruidegomsgasten of geburen, ’t zij met pistolen of geweren te schieten, ’t zij bij dagen of bij nagten’. Op iedere overtreding stond een boete van zes gulden per delinquent. De ouders waren verantwoordelijk voor hun kinderen, de "meesters" voor hun dienstboden.

In Alphen waren op 11 januari 1839 troepen gelegerd. Omdat een dag later een ingezetene van Baarle-Nassau in ondertrouw zou worden opgenomen, vreesde de burgemeester dat twee avonden ter viering met geweren zou worden geschoten. Om onrustwekkende gevolgen te voorkomen, werd de eeuwenoude traditie verboden. Het verbod werd herhaald op 24 februari 1843 en op 23 mei 1844. Vooral in Ulicoten stoorde men zich weinig aan het bevel. De veldwachter kreeg de opdracht streng op te treden en de overtreders aan de correctionele rechtbank uit te leveren.

Op 19 augustus 1831 waren er in Baarle drie bataljons ingekwartierd. Er werd schade geleden door de ingezetenen en er waren huisvestings- en voedingskosten. Met de soldaten van het tweede bataljon grenadiers en het tweede bataljon jagers waren er niet zo veel problemen, wel met de troepen onder leiding van kolonel Boreel: het eerste bataljon eerste afdeling van de Zuidhollandse mobiele schutterij. De kolonel weigerde een bon te schrijven waarmee bij het Departement van Oorlog de kosten konden worden teruggevorderd.

De huisvesting en voeding van het laatstgenoemde bataljon kostte de Baarlese bevolking FL323,40 (12 pakpaarden à 70ct en 920 sodaten à 35ct). Er ontstond betwisting over het aandeel van de vergoeding waarop Baarle-Nassau meende recht te hebben. De kolonel beweerde dat de helft van zijn troepen op het grondgebied van Baarle-Hertog lag ingekwartierd en deze gemeente kon na de opstand uiteraard geen geld vorderen van het Nederlandse Departement van Oorlog. Burgemeester Hendrickx (BN) meende recht te hebben op 2/3de van de onkosten: alle inkwartieringen tot hiertoe werden netjes verdeeld tussen Baarle-Hertog (1/3de) en Baarle-Nassau (2/3de). Bovendien verbleven er ditmaal in Zondereigen geen soldaten. Uiteindelijk werd Baarle-Nassau wel degelijk vergoed voor de inkwartiering van 614 soldaten of 2/3de van het bataljon.

Tijdens de vernoemde inkwartiering brandde de woning en de schuur van de kinderen Martel af door de onachtzaamheid van de militairen. Enkele soldaten konden slechts op het nippertje de schuur verlaten toen die in brand stond. Zij hielpen bij het blussen waardoor twee aangrenzende huizen konden worden gered. Antonius Martel en zijn vier minderjarige kinderen stonden op straat. Naast de woning en de schuur verloren zij alle graan, hooi, stro, landbouwgereedschappen en huismeubelen. Er was voor dit woonhuis geen brandverzekering afgesloten.

Op 20 augustus 1831 kwam tussen 12 en 13u een detachement Franse dragonders langs bij de burgemeester van Baarle-Hertog: een luitenant kwam met tien soldaten vanuit Turnhout om te controleren of de Hollandse troepen het Belgische grondgebied hadden verlaten.

Op 26 augustus 1831 werd een gestorven paard door de tweede divisie van het artillerie reservepark achtergelaten bij paardenarts Martinus Willekens. Tezamen met de geleverde bevoorrading door Jan Baptist Van den Kerkhof (herberg Den Engel) bedroegen de onkosten ten laste van de bevolking 18 gulden.

De gebeurtenissen van 9 november 1831 worden uitgebreid verhaald in Baarle in Stukken, pagina 75. Ingekwartierd waren het eerste bataljon jagers en het tiende regiment lansiers. Luitenant Masschek, commandant van het detachement kurassiers, verzuimde ’s ochtends een schildwacht uit te zetten. Zijn soldaten werden overvallen door opstandelingen die zich meester maakten van de paarden en de wapens. Daarbij werd een kurassier gedood en vielen er verscheidene zwaargewonden. Ook de burgers waren bij de gevechten betrokken. Volgens de Bredasche Courant steunden ze met hun geweren de muiterij. Burgemeester Hendrickx echter beweerde dat de bewoners van de Singel door een Belgische kapitein werden opgeeist. Hij dwong hen onder de ijselijkste bedreigingen van moord en brand, zich van wapenen, riek en piek te voorzien en op straat de wacht te houden. De burgemeester zelf werd bedreigd met het pistool op de borst.

De Nederlandse troepen wilden Baarle zwaar te straffen, wat op tegenbevel van prins Frederik kon worden voorkomen. De soldaten reageerden hun woede af door het opeisen van buitengewoon veel bevoorradingsmiddelen zonder dat ze daarvoor bonnen uitschreven. De kosten van de inkwartiering en de foerage waren op 11 juni 1840 nog steeds niet terugbetaald. Drie personen werden als gijzelaar meegevoerd naar Breda. Onder hen bevond zich de schoonzoon van burgemeester Hendrickx, Maximiliaan Freson. Hij was secretaris en plaatselijke ontvanger. Op 22 november zat Freson nog altijd in de gevangenis. De burgemeester schreef aan de districtscommissaris dat in zijn dorp de gemoederen rustig bleven en dat geen gistingen werden vermoed. De drie weggevoerde personen echter bleken onmisbaar. De burgemeester was ten einde raad: in zijn eentje kon hij het dorp niet besturen gezien zijn ‘hoge jaren en geteisterd zenuwstel’. Besloten werd voorlopig alle gemeentewerkzaamheden te staken.

Het bleef gevaarlijk in Baarle. Op 12 november 1831 werd Adriaan Marijn Havermans van de Oordeelschestraat overvallen door twee schutters behorende tot het bataljon van Gilze. Het gebeurde tussen 16 en 17u. Vermoed werd dat de soldaten van joodse afkomst waren: ze waren tevoren immers gesignaleerd bij slachter Meyer Hertog. Ze wierpen Havermans op de grond en plaatsten een bajonet op zijn borst. Onder allerlei dreigementen werden hem ongeveer 30 gulden, een manshemd en een brieventasje met twee gekwitteerde aanslagbiljetten van betaalde lasten afhandig gemaakt.

In Castelré werd eveneens melding gemaakt van allerhande ongeregeldheden en dieverijen: op 15 november 1831 namelijk werden bij raadslid Jacobus Servaes huiszoekingen uitgevoerd door een dronken en gewapende bende onder leiding van de veldwachter van Minderhout.

Korte tijd later werd Baarle opnieuw een paar dagen verontrust door het verblijf van troepen. Op 29 november 1831 arriveerden tussen 15 en 16u ongeveer 200 eenheden van het Belgische leger. De burgemeester van Baarle-Nassau wilde geen Belgische soldaten inkwartieren. Hij vond dat het oude gebruik om de inkwartiering te verdelen onder de twee gemeenten niet meer opging omdat hij nergens de daaraan verbonden onkosten vergoed kon krijgen. Een uur later arriveerde vanuit Turnhout met slaande trom een tweede detachement. De soldaten vatten post in Den Engel en vroegen zich af waarom de Belgische vlag niet uithing…

Een aantal Baarlese jongens verzuimden te voldoen aan de verplichtingen van de wet betreffende de nationale militie en was voortvluchtig, o.a. Jan Peter Sprangers, Cornelis Michielsen, Lauwerys Pluyms, Adriaan Verhoeven, Jacobus Josephus Aarts, Cornelis Verheyen, Franciscus Van Lier, Jacobus Lauwers en Wilhelmus Claesen. Zij konden gebruik maken van ‘Zijne Majesteits goedgunstige vaderlijke genegenheid opzichtens de Noord-Brabantse deserteurs’ en terugkeren naar hun post.

Niet iedereen keerde terug. Wilhelmus Claesen was op 7 april 1838 nog altijd voortvluchtig. Hij werd in 1831 opgeroepen als opvolger van Jacobus Lauwers omdat ook hij niet was komen opdagen. Op 17 oktober 1831 meldde Lauwers zich alsnog, waarna burgemeester Hendrickx vroeg om Claesen van zijn plicht te ontheffen. Zover kwam het niet omdat Lauwers een gebrek vertoonde aan één van de vingers van zijn rechterhand en werd afgekeurd. Herhaaldelijk werden door de marechaussee bruuske recherches uitgevoerd bij de ouders van Wilhelmus Claesen. De deserteur werd nooit gevat maar op 13 december 1837 stierf zijn moeder tijdens zo’n aktie van de schrik. Ook de toestand van de vader, Johannes, verslechterde. Deze voerman was reeds tien jaar bedlegerig en ziek. De burgemeester richtte zich tot de gouverneur van de provincie Noord-Brabant met de vraag om Johannes Claesen te sparen: hij had immers een zoon en vier minderjarige dochters ten laste en bij een eventuele geldboete zou het gezin ten laste van het armenbestuur komen.

Op 6 juni 1838 veroordeelde de rechtbank Cornelia Peys, de weduwe van Jan Baptist Domijssen, tot een boete van FL216,60 wegens het geven van onderdak aan deserteur Jan Baptist Dams. De burgemeester vroeg om de zaak te seponeren omdat de weduwe, die moeder was van een nagenoeg blind kind, zoveel geld niet had en ten laste zou komen van de armenkas.

Fuselier Jan Peter Sprangers, gelegerd in Aardenburg, was op 15 juli 1833 ziek en met verlof in Baarle. Hij moest zich aanmelden, zijn rekening werd opgemaakt en hij werd met onbepaald verlof terug naar huis gestuurd. Hier volgt een inventaris van de goederen die hij inleverde: ‘een geweer kompleet, een patroontasch, een patroontaschbundelier, een bajonet koppel, een geweerriem, een bajonetschede, een rok, een laken pantalon, een kleerklopper, een schroevendraaijer, drie vuurstenen met loodjes, een linnen broodzak, een kwartiermuts, een schakot kompleet, een kapot, een randsel, een halsdasch, een paar linnen slobkousen, een rok zakje, een naaizakje, een zakboekje en idem koker, een knoopschaar, een aftrekker, een olieflesje, een ruimnaald en een plaatje’.

Schutter Frans Lanslots bezat bij zijn overlijden aan kledij ‘een schakot, een mouvest, een laken pantalon, een paar laken slobkousen, een kwartiermuts, een laken halsdas, een ransel, een linnen pantalon, twee paar linnen slobkousen, een hemd, een onderbroek, een paar sokken, een paar schoenen en een zakboekje’.

Na het woelige oorlogsjaar 1831 bleef in Baarle het tamelijk rustig tot 1838. Tussendoor was er slechts een incident, namelijk op 14 juli 1836. Toen sloegen omtrent 01.30u vier grenadiers de vensterramen in bij een Baarlese hoefsmid. De sodaten waren gekantonneerd in Alphen bij de weduwe De Jong (Zandstraat), bij Peeter Pijpers (Kwaalburg) en bij Van Gorp (op de hoef).

Op 18 juni 1838 werd Jan Baptist Brocken verdacht van spionage voor generaal Langerman in Turnhout. De burgemeester van Baarle-Nassau ontkende de betrokkenheid van Brocken. Aan de opperbevelhebber van het leger in Tilburg werden zorgvuldig alle troepenbewegingen doorgegeven. Op 18 juli arriveerde tussen 08 en 09u een Belgische patrouille jagers te paard. Het betrof een officier en negen soldaten. Ze kwamen van Turnhout, dronken in de dorpskom een glas jenever, brachten een bezoek aan de burgemeester van Baarle-Hertog en reden verder naar Zondereigen. Op 20 augustus reed tussen 06 en 07u een Belgische patrouille jagers te paard tot aan herberg de Gouden Leeuw, op amper 50 passen afstand van de kom van Baarle-Nassau. Tezelfdertijd bevond zich generaal Langerman met adjudanten in het wachthuis der Belgische Douanen ‘La Vigilance’, op een uur afstand. Op 12 januari 1839 passeerde een Belgische patrouille van vier manschappen te paard aan de kerk in Baarle. Zij bespioneerden er de dagelijkse patrouilles van de kurassiers uit Chaam en de lansiers uit Alphen.

Op 5 september 1839 werd deserteur Jan Kievits door de Nederlandse marechaussee bij de burgemeester van Baarle-Hertog thuis gearresteerd, wat een politieke rel veroorzaakte op het hoogste niveau. De laatste grensconflicten in Alphen, Poppel en Baarle-Hertog dateren van 15 tot 20 oktober 1841, ongeveer twee jaar na het sluiten van de vrede tussen België en Nederland. De oorlogsdreiging was geweken en stilaan verdwenen de soldaten uit het Baarlese straatbeeld.

17. Vechtpartijen

In het 19de eeuwse Baarle was een belangrijke taak weggelegd voor de veldwachter. Tweemaal per dag moest hij zich bij de schout (later bij de burgemeester) melden om bevelen in ontvangst te nemen. Dagelijks patrouilleerde hij door de verschillende wijken en bewaakte hij de eigendommen van de inwoners. De veldwachter commandeerde de wachten en verrichtte al datgene wat hem ten dienste van de gemeenschap werd bevolen. In het bijzonder lette hij op de ‘lediglopers’: vagebonden, vechtersbazen, geboefte en deserteurs. Daarnaast werden ook de leden van de raad door hem bijeengeroepen. De veldwachter bezorgde de Baarlenaren ontegensprekelijk een gevoel van veiligheid. Hij moest gezag hebben en bevelen kunnen uitvoeren. Het was geen taak voor bangeriken of slapjanussen.

Jan Baptist Seegi, geboren omtrent 1752 in Constance, beantwoordde uitstekend aan dit profiel: hij was beroepssoldaat geweest. In 1822 was hij gepensioneerd. Zijn pensioen bedroeg jaarlijks 85 gulden. Andries Westenberg, zijn opvolger, verdiende toen 125 gulden. Naast een vrije woning had hij recht op gratis vuur en licht. Na het overlijden van Seegi zou de jaarwedde worden verhoogd tot 200 gulden. Westenberg werd rond 1794 in Amsterdam geboren. Hij was gehuwd en had één kind. Voordat hij werd benoemd tot veldwachter, oefende hij het beroep uit van… kleermaker.

Andries Westenberg ging geen problemen uit de weg. Enkele keren werd hij gewond tijdens het uitoefenen van zijn dienst. Op 22 maart 1843 werd hij samen met zijn collega uit Baarle-Hertog zwaar mishandeld door de gebroeders Jacobus en Jan Francis Martens, twee Minderhoutse landbouwers. Laatstgenoemden stonden erom bekend dat zij ten alle tijden van het jaar met hun schapen de beemden van andere eigenaren vernielden. Gewapend met schop of stok gingen ze gewelddadig tekeer tegen iedereen die hen daarover een opmerking gaf. Dat ondervonden zoals gezegd ook beide veldwachters, die rake klappen kregen. Zij werden zelfs een tijdlang bedreigd met een geweer.

Het geweer werd in beslag genomen en samen met de gescheurde blauwe kiel van de Nassause veldwachter opgestuurd naar de Officier van Justitie in Breda. Die reageerde verwonderd met de vraag waarom in Baarle-Nassau de veldwachter een kiel droeg. Had hij geen uniform zoals elke andere veldwachter? Het antwoord van de secretaris was vrij eenvoudig: het uniform was erg duur en bijgevolg moest er ‘spaarzaam en zinnelijk’ mee worden omgegaan. Bij slecht weer droegen de veldwachters daarom een ‘keel’. Het uniform zelf bestond uit een hoed, een jas, een broek, een buis en een pet. De hoed werd voor vijf en een halve gulden aangekocht bij Zeegers aan de Grote Markt in Breda. De rest van het uniform werd geschat op 53 gulden, inclusief ‘de leverantie van laken van zeer goede kwaliteit (à 4,5 gulden per el), maaklonen en verder benoodigheden’. De uniformen van de Nassause veldwachters werden vervaardigd door de plaatselijke kleermaker, dhr. Michielsen.

Veldwachters werden wel eens meer het slachtoffer van mishandeling door woestelingen. Pieter Olieslagers, de veldwachter van Baarle-Hertog, ondervond dit op 15 september 1828 aan den lijve. De dader van het misdrijf was niemand minder dan Jan van Reyth,… de veldwachter van Wortel. Het gebeurde rond 13u in de herberg van Adriaan Scheepers in Castelré, op de route van Hoogstraten naar Baarle (Het Pannenhuis). De Wortelse veldwachter begon zijn Baarlese collega uit te schelden voor deugniet en schelm. Pieter antwoordde: "Ik geloof dat die het zegt slegter is als ik", waarop hij een slag kreeg van een ‘mistpelen of doornestok’ en achterover viel. Met veel moeite slaagde hij erin zich opnieuw op te richten, waarna hij nog drie à vier stokslagen kreeg. De kastelein en zijn vrouw schoten ter hulp en slaagden erin de Wortelse veldwachter met behulp van een stoel buiten te werken. Jan van Reyth riep Scheepers achterna: ‘Dat is niets. Ik zal u bij d’ een of d’ ander tijd op uwe verdoemenis schieten. En u (Pieter Olieslagers) zal ik aan de punt van mijn sabel steken.’

Ook Marechaussees van Alphen waren soms bij vechtpartijen betrokken. In de nacht van 29 op 30 mei 1853 werd er zwaar gevochten op de Singel. Zondag 29 mei was een ‘buitengewone feestdag’ (Pinksteren?), zodat er meer volk dan normaal in de herbergen zat. ’s Namiddags reeds kwam het tot een handgemeen tussen marechaussee Wijner en vier Baarlenaren in de herberg van de kinderen Remeysen (Baarle-Hertog). Wijner droeg burgerkleren en was beschonken. ’s Nachts om 01u zat hij nog altijd in een herberg, bij Louis van den Kerkhof in Den Engel.

Wachtmeester de Bruyn, in zijn uniform van de marechaussee, was er ook en toonde Cornelis Wemers (schoenmaker, Baarle-Hertog) zijn pennemes. Hij vertelde hem dat hij daarmee wel zes personen de baas kon: hij zou ze alle zes doodsteken. Wemers reageerde met ongeloof en zei dat hijzelf liever man tegen man vocht, waarop hij de wachtmeester uitdaagde om mee naar buiten te gaan. Die wilde naar eigen zeggen wel mee naar buiten, maar niet om te vechten. Op de Singel echter kreeg de schoenmaker ‘een menigte slagen met stokken’: De Bruyn had ongemerkt een biljartkeu meegenomen.

De herbergier liet één van de meiden twee knechten wekken: Gerardus Schellekens en Jacobus Marcelis. Zij snelden ter hulp en ‘hielden Cornelis Wemers op de grond gedrukt’. Ondertussen kwam ook Cornelis Remeysen (landbouwer, Baarle-Hertog) naar buiten. Hij probeerde de twee knechten ’tot bedaren te brengen’. Dat lukte niet omdat Remeysen enkele rake klappen kreeg met de biljartkeu. Hij ging op de loop en keerde terug met een stok ‘om zich te verdedigen’.

Hetvolgende slachtoffer van de wachtmeester was Adriaan Remeysen (broodbakker, Baarle-Hertog). Ook Adriaan kreeg een slag en viel op de grond. Hij stond ogenblikkelijk op en vluchtte weg. Later keerde de bakker terug ‘om zijn pet te zoeken’. Opnieuw kreeg hij enkele stokslagen. Ook Adriaan van den Broek (kuiper, Baarle-Hertog) werd door de wachtmeester bedreigd met de woorden: ‘U zal ik ook den kop maar inslaan.’ Van den Broek echter wist zich uit de moeilijkheden te praten. Hij droop af om op enige afstand te blijven toekijken.

Antonie Martens (landbouwer, Baarle-Hertog), Johannes Rijsbosch (smidsknecht, Baarle-Hertog) en Jan Baptist Oomen (wagenmaker, Baarle-Hertog) waren op weg naar huis toen ze op de Singel geruzie hoorden. Ze besloten even polshoogte te nemen en zagen aan Den Engel enkele personen staan. Toen ze ‘voorbij wandelden’, kreeg Antonie Martens plots een stokslag. Het drietal meende dat die werd toegebracht door de knecht, Gerardus Schellekens. Die beweerde echter dat hij ‘de vechtende partijen gescheiden hield’.

Rond 02u kon Adriaen van Genk (heel- en vroedmeester, Baarle-Nassau) het lawaai niet langer uitstaan: zijn vrouw was gevaarlijk ziek en kon onvoldoende rusten. Van Genk begaf zich naar buiten en verzocht de wachtmeester een einde te maken aan het geraas. Die vocht echter gewoon verder en deelde stokslagen uit, o.a. aan zijn op de grond liggende collega Wijner.

Van de vechtpartij werd een proces verbaal opgesteld door de burgemeester. De dienstmeid van Louis van den Kerkhof verklaarde daarin dat zij op 30 april van dat jaar omtrent 03u ongeveer zes à zeven personen rondom Den Engel heeft zien lopen. Zij bedreigden de knecht en zouden hem ‘den eenen of anderen dag een pak slaag geven’. Er werd blijkbaar wel eens meer gevochten in Baarle…

Eén van de meest beruchte Baarlese vechtersbazen was Antonie Bruynzeels. In 1849 was hij 30 jaar oud. Deze Nassause werkloze had een slechte faam. In1847, 1848 en 1849 verkwistte hij 4.000 gulden, zijn volledige erfdeel uit de nalatenschap van Jan Baptist van de Kerkhof, de herbergier van Den Engel. Antonie had sinds kort geen woning meer. Hij sliep met vrouw en kind onder de blote hemel, in een schuur of in een turfhuis. Er kwam geen einde aan dit zwerversbestaan: niemand wilde hem een woning verhuren.

Op 22 juli 1849 zocht Antonie ruzie in Baarle-Hertog. Tussen 22 en 24u kwam het tot een handgemeen met enkele Hertogse jongelui. Met een scherp voorwerp bezorgden ze hem een snijwond op de rechterwang. De wonde werd verzorgd door chirurgijn Adriaen van Genk. Hij maakte tevens een rapport op voor de Nassause burgemeester (Gerard van Baal), die de brief doorstuurde naar de officier van justitie in Breda. De Hertogse burgemeester stelde een P.V. op tegen de schuldigen. Een dag later was de woede van Bruynzeels nog niet bekoeld en beledigde hij de Nassause burgervader.

Precies drie maanden later, op 22 oktober 1849, kwam het opnieuw tot een woede-uitbarsting. Terwijl burgemeester Van Baal en secretaris Göllner vergaderden op de Nassause secretarie, kwam Antonie Bruynzeels op een brutale manier eisen dat een P. V. zou worden opgemaakt tegen timmerman Jan van der Voort en winkelier Adriaan Jansen. Beiden beletten Antonie om groenten te plukken uit de tuin die hem vroeger (met het daarbij zijnde woonhuis) in eigendom toebehoorde. De burgemeester verklaarde niet op de hoogte te zijn van het feit dat bij de verkoop op 8 oktober ll. de groenten waren gereserveerd.

Toen Bruynzeels werd weggestuurd, beledigde hij opnieuw de burgemeester. Hij maakte zoveel kabaal dat zich op de Singel een menigte verzamelde. Met behulp van veldwachter Andries Westenberg werd getracht om Antonie uit de kamer te zetten. De veldwachter werd tegen de benen getrapt en zijn rechterbeen werd daarbij ‘ontveld ter lengte van 40 strepen met een hevige kneuzing van ongeveer een palm’.

Door middel van een expressbrief werd de marechaussee uit Alphen opgeroepen. Bruynzeels verliet een aantal keren het gemeentehuis en keerde telkens razender terug. De bureaudeur werd van binnenuit op nachtslot gedaan. Antonie Bruynzeels tierde dat hij erin moest zijn en trapte tegen de deur, die ‘openscheurde aan het slot ter lengte van zes palmen’.

Op straat en in de gang bleef Antonie tieren dat de burgemeester hem wilde ‘verdrukken’. Hij vorderde een woning op en uitte bedreigingen. Zo beweerde hij ijskoud: ‘Deze avond zal er nog wel iets gebeuren…’ Toen Andries Westenberg de woesteling nogmaals uit de gang wilde verwijderen, werd de veldwachter opgepakt en op straat geworpen. De buitendeur werd achter hem gesloten. Gelukkig arriveerden toen net de marechaussees. Zij namen Bruynzeels in arrest. Later verbleef hij in Breda, want in 1851 kreeg de gemeente een rekening van het College van Regenten over de Armen van Breda: voor Antonie Bruynzeels moest Fl. 10,44 onderstand worden betaald.

18. Seksueel geweld

De ergste seksuele delicten in het 19de-eeuwse Baarle werden gepleegd op jonge kinderen. Op 25 augustus 1853 werd door de marechaussee van Alphen in opdracht van de Officier van Justitie der Arrondissementsrechtbank van Breda een onderzoek gestart tegen leerkracht Henricus de Jong. Hij was 22 jaar oud en woonde in Tilburg voor hij als ondermeester werd aangesteld in de gemeenteschool van Baarle. Die bevond zich op de plaats waar nu het Heemhuis staat. Hoofdonderwijzer J. Bevers ontving op zaterdag 20 augustus klachten van ouders en stuurde op maandag 22 augustus zijn ondermeester weg. Dinsdags deed het gerucht de ronde dat De Jong zich zou hebben schuldig gemaakt aan het plegen van ‘sodomieterij met eenigen aldaar ter schole gaande kinderen’.

De burgemeester begon een onderzoek bij de kinderen welke door het gerucht werden aangeduid. Aanvankelijk scheen niemand van iets te weten. ‘s Woensdags werd hem gerapporteerd dat Jan van Lier (12 jaar, woonplaats Baarle-Nassau) en Jan Hendrik van Genk (14 jaar, Baarle-Nassau) de feiten hadden waargenomen. Beiden werden bij de burgemeester ontboden. Jan van Lier zei niets te hebben gezien, maar Van Genk legde wel een verklaring ten laste van de ondermeester af. Hij vertelde burgemeester G. Van Baal ‘dat hij, nu kortelings geleden buiten schooltijd in de school komende, den ondermeester Henricus de Jong op eene bank heeft zien liggen op zekeren Charles Van den Kerkhof, doch dadelijk opsprong en zijne rug naar hem wendde.’

Daarop werd Charles Van den Kerkhof (8 jaar, Baarle-Hertog) ontboden. Hij verklaarde ‘dat nu eenige tijd geleden, den ondermeester hem in den school gehouden hebbende, hem op een bank had doen leggen en zijne broek opengemaakt hebbende, zijne roede in de broek van hem Charles Van den Kerkhof had gestoken, hetgeene twee malen had plaats gehad.’

Donderdag 25 augustus werden de gebroeders Jan en Maximiliaan Martens (9 en 7 jaar, Baarle-Hertog) ondervraagd. Opnieuw was het de jongste die met zijn verhaal naar buiten trad. De ondermeester had hem ‘in den loop van den gepasseerden maand julij in den school doen blijven en was bovenop hem gaan leggen’. Bovendien verklaarden beide broertjes dat de ondermeester ook Florent en Melanie Van den Kerkhof (7 en 8 jaar, Baarle-Hertog) ‘dikwerf na schooltijd in den school deed blijven, doch telkens maar een tegelijk’. Florent en Melanie zouden meermaals op vernoemde wijze door de ondermeester zijn mishandeld.

Florent Van den Kerkhof werd op zijn beurt ontboden, maar verscheen in het gezelschap van zijn moeder, Maria Carolina Aerden. Hij durfde niets te zeggen, misschien was het hem ook verboden door zijn moeder. De ondermeester had hem alleen maar ‘bij zijne ooren getrokken’. Verder onderzoek werd zinloos, temeer omdat de ondermeester door de hoofdonderwijzer was weggezonden en bijgevolg ook niet kon worden ondervraagd. Het hele dossier werd daarop overgemaakt aan de marechaussee.

Op 22 februari werd proces-verbaal opgesteld tegen de twintigjarige Hendrik Tuytelaars, zoon van wijlen Adriaen Tuytelaars en Maria Marinus, wonende in de Kapelstraat (Baarle-Hertog). Hij verkrachtte daags voordien op een gruwelijke wijze de twaalfjarige Catharina Oomen, dochter van Adriaen Oomen en Johanna Van Eeten. Catharina kwam omstreeks 15.30u uit school en wandelde naar huis. Aan de kruisweg werd ze aangerand en door Hendrik ongeveer 500 stappen van de weg meegesleurd. Hij hield de hand voor haar mond om haar het schreeuwen te beletten. Hendrik dreigde ook met een aframmeling. Aan de gracht bij een schaarhoutbosje heeft hij haar ‘met geweld ter aarde geworpen, de benen op elke kant der gracht en het hoofd achterwaarts in de grep geplaatst en haar als toen in die positie bovenop het lijf gevallen en verkracht met dat gevolg dat hare schamele delen door deze verkrachting ten eene maele zijn ontzet en opgezwollen en zij daardoor veel bloed langs die delen heeft ontlast en zeer moeilijk gaan of zitten kon.’ Ongeveer anderhalf uur heeft Catharina zich tegen Hendrik Tuytelaars moeten verdedigen.

Op 16 juni 1852 kwam Sulpicius Van Hove, landbouwer in Weelde, naar Baarle om er door de burgemeester proces-verbaal te laten opstellen tegen Adriaan Krijnen, een 22-jarige arbeider uit Baarle-Nassau. ’s Morgens om 7u had Sulpicius zijn dochter Bertina (12 jaar, Weelde) naar Baarle gezonden om er winkelwaren te halen. Op de heide werd zij aangesproken door Adriaan Krijnen, die voorstelde om in een nabijgelegen mastbos samen vogeleieren uit te roven. In het bos greep hij Bertina vast en poogde hij haar op de grond te werpen. Zij meende dat het hem om haar geld te doen was en gooide een stuk van vijf centiemen weg. Adriaan gaf haar ten antwoord ‘dat het hem niet om haar geld maar wel om haar gat te doen was, terwijl hij haar onder het optillen van hare rokken trachtte op den grond te werpen.’ Tijdens deze worsteling kon Bertina zich losrukken en vluchtte zij naar de boerderij van Andries Lauwreysen.

Andries verklaarde dat Bertina Van Hove omstreeks 8u bij hem ‘ontsteld en weenende aangekomen zijnde, hem zegde dat zij geld was afgenomen geworden en niet durfde alleen naar huis gaan.’ Toen Andries haar naar huis vergezelde, kwamen ze Krijnen tegen. Adriaan werkte op de heide en op aandringen van Andries gaf hij de 5 centiemen terug die hij in zijn klomp had verstopt. Nu we weten wat Catharina Oomen overkwam, kunnen we stellen dat Bertina Van Hove al bij al nog veel geluk heeft gehad.

Volwassen vrouwen zijn over ’t algemeen weerbaarder dan kinderen. Dat mocht op 16 mei 1849 Jacobus Vermeulen (bouwman, Baarle-Hertog) aan den lijve ondervinden. Omstreeks 23u verliet hij met Antonie Bruynzeels (winkelier-herbergier, Baarle-Nassau) en Jan van der Voort (timmerman, gehuisvest bij Bruynzeels) de herberg van Bruynzeels. Dimphena van den Kerkhof, Antonie’s echtgenote, schepte voor hen het eten op. Jan had een ei in één hand en toen Jacobus dat wilde afnemen, brak er een bord. Daarop stapte Jacobus naar Dimphena, welke bij het vuur stond, tilde haar in het bijzijn van haar man de rokken op en vroeg ‘of hij haar een kind wilde maken met ros haar’. Dimphena riep twee- of driemaal dat hij van haar lijf moest blijven. Toen dat niet hielp, greep ze de vuurtang en gaf ze de opdringerige man een slag op het hoofd. Jacobus Vermeulen verliet op eigen krachten het woonhuis. Drie dagen later werd van dit voorval op verzoek van Dimphena van den Kerkhof door burgemeester G. van Baal proces-verbaal opgemaakt.

Op 4 oktober 1852 werd de eerbaarheid bedreigd van Johanna en Cornelia Kokken, twee dochters van Hendrik Kokken (arbeider, Baarle-Nassau). Om 13u werd Johanna met een brief naar Jan Baptist Krols (brievenbode en winkelier, Baarle-Nassau) gestuurd. Zij werd gevolgd door Albertus Josephus de Grave (kleermaker, Baarle-Nassau). Albertus was dronken en wilde haar de winkel doen verlaten, wat door Krols werd belet.

Om 15u wilden de gezusters Kokken ‘hunne moei Adriana van Beek (hun tante) een eindweegs weg brengen.’ Opnieuw werden ze door De Grave achtervolgd. Deze keer konden ze vluchten in de woning van Marijn van Besauw (arbeider, Baarle-Hertog). Albertus de Grave probeerde tevergeefs binnen te geraken door op de deur te trappen. Daarop betrad hij het woonvertrek van Leonardus de Leppée (huisschilder, Baarle-Hertog). Die woonde onder hetzelfde dak. Johanna Krijnen passeerde daar en zij zag dat De Grave ‘een scheermes uit zijne zak haalde en het haar liet zien, haar zeggende dat hij daarmee de dochters van Kokken wel zou krijgen.’ Vader Kokken werd erbij geroepen en hij kon zijn dochters uit het huis ontzetten. Daarna bezocht De Grave herbergen in Baarle-Nassau en -Hertog. ‘s Avonds werd hij door veldwachter Andries Westenberg opgepakt en gedurende de nacht in bewaring gehouden. Opnieuw werd door burgemeester G. van Baal proces-verbaal opgesteld.

Op 15 augustus liep op het gehucht Groot Bedaf een burenruzie flink uit de hand. Hoofdspelers in dit bedenkelijke verhaal waren Petrus Vermeiren (landbouwer), Johanna Maria Verheyen (zijn vrouw) en hun buurman Jan Baptist Remeysen (landbouwer). Jan Baptist was 25 jaar oud en woonde bij zijn moeder, Catharina Meeuwesen (weduwe van Arnoldus Remeysen).

Om 7u ‘s morgens wou Jan Baptist drinkwater halen uit een put nabij de woning van Petrus Vermeiren. Die sprong plots voor hem, dreigend met een riek in de hand. Remeysen liep weg en Vermeiren riep zijn vrouw toe ‘dat zij Remeysen met drek zoude werpen waarop zij eene schop vattende, daarmede drek uit het secreet heeft geschept en dezelve op het hoofd van Jan Baptist Remeysen heeft geworpen.’ Die zag enige ogenblikken later de kans om een emmer water te putten, maar Vermeiren vatte hem vast en wierp hem tegen de grond. Het aangezicht van Remeysen werd op vele plaatsen opengekrabd en gelukkig kwam de vrouw van Vermeiren tussenbeide: zij haalde de vechtende mannen van mekaar.

Tijdens het afleggen van de verklaringen werd Petrus Vermeiren ervan beschuldigd zijn buurmeisje, Petronella Remeysen, te hebben verkracht. Naar aanleiding hiervan werd een onderzoek gestart en werd proces-verbaal opgesteld. Petronella Remeysen (22 jaar, inwonend bij haar moeder) sneed op 11 juli 1853 gras op een Groot Bedafse akker die haar moeder toebehoorde, toen haar buurman ‘uit een daar aanstaande hegge sprong, op haar aankwam en haar tegen den grond werpende, hare rokken ophefte, de beenen van elkander deed terwijl hij vast op haar lijf ging liggen, zich met zijne handen aan den grond klemde, met zijne mond op haren mond drukte om haar het schreeuwen te beletten en in die toestand haar verkrachtede’. Toen zij zich over haar mishandeling beklaagde, antwoordde hij ‘dat wanneer hare stonden mogten achter blijven, zij het dan maar aan hem moest zeggen, zullende hij dezelven als dan doen terugkomen.’

Petronella bracht ’s avonds haar moeder op de hoogte en ‘s anderendaags haar buurvrouw Adriana Severeyns, huisvrouw van Hendrik Kools. Op de vraag waarom zij de burgemeester niet dadelijk van het voorval had in kennis gesteld, antwoordde zij ‘dat zij op aanraden van sommige personen het gebeurde had stil gehouden…’

19. Zelfmoord

Vorige eeuw waren een aantal Baarlenaren niet opgewassen tegen de druk van het harde bestaan. Zij verkozen zelf een einde te maken aan hun leven. We denken bijvoorbeeld aan Marijn van Gool, een 55-jarige landbouwer uit de ‘Oordelsche Straat’. Sedert enige jaren reeds vertoonde hij meermaals tekenen van krankzinnigheid. De laatste veertien dagen van zijn leven ‘liep hij afgetrokken en morrend rond, zijne vrees te kennen gevende dat hij nimmer kon zalig worden omdat hij geene goede biecht had gesproken’. Op 12 juli 1852 pleegde hij zelfmoord. Zijn echtgenote, Jacomina Smeekens, was ‘s morgens vroeg de boter aan het karnen wanneer Marijn zich naar de schuur begaf. Toen om zeven uur hun inwonende zoon Adriaan (23 jaar oud) in de schuur kwam, zag hij zijn vader aan een kartouw hangen. Hij riep zijn moeder en hief intussen zijn vader op. Jacomina sneed het touw door, maar hun hulp kwam te laat.

Het nieuws van het plotse overlijden verspreidde zich in Baarle als een lopend vuurtje en bereikte ook burgemeester Gerard van Baal. Die begaf zich met heelmeester Adriaan van Genk omtrent 18u ten huize van de overledene. Daar werd een proces-verbaal opgesteld en een lijkschouwing uitgevoerd. Daarbij werden, naast de verwondingen aan de nek veroorzaakt door een kartouw, geen tekenen van geweld vastgesteld. Het P.V. en het visum repertum van de heelmeester werden opgezonden naar de officier van justitie in Breda.

Op 7 juli 1849 pleegde Johanna Uyens zelfmoord. Johanna was 35 jaar oud. Zij was een ongehuwde dochter van wijlen Jan Baptist Uyens en van Adriana Swanen. Johanna woonde in bij haar moeder en had voormiddags nog op het veld geplukt. Na het middagmaal was ze omtrent 13u gaan rusten met het voornemen om in de namiddag verder te plukken. Adriana, haar moeder, hield zich intussen met spinnen bezig. Om 15.30u ging zij haar dochter oproepen. Zij vond haar ‘hangende aan een touw welke aan een balk in dat vertrek was vast gemaakt. Zij heeft hare dochter dadelijk losgemaakt en haar op den voorvloer van den stal op een hoop klaver gebragt, in het vertrouwen van haar te mogen zien bijkomen, doch heeft geene teekenen van leven meer in hare dochter bespeurd.’ Volgend visum repertum werd afgeleverd:

‘Op heden den 8e Julij 1849 heb ik ondergeteekende Adrianus Van Genk, Heelmeester te Baarle Nassau, op requisitie van den Heere Burgemeester van opgenoemde gemeente, mij des morgens ten negen ure met zijn Edele en met den Heere Kommandant der Brigade Koninklijke Maréchaussées gestationeerd te Alphen, begeven ten huize van de overledene Johanna Uyens, ingezetene dezer Gemeente, ten einde de Schouwing van het Lijk te verrigten en heb bevonden dat gemelde Johanna Uyens alle teekenen van verworging droeg en dat de moeder ons verklaard heeft dat zij hare dochter hangende gevonden heeft en het meisje vroeger met Hysterische toevallen was behebt en haren broeder langen tijd krankzinnig is geweest; het zeker moet zijn dat dit meisje in eenen staat van verstands verbijstering haar zelven het leven benomen heeft, geene andere Sporen van geweld aan het ligchaam bevonden hebbende heb ik gedagt dat er geene lijkopening noodig was. Aldus naar waarheid opgemaakt op datum en plaats als boven om te dienen waar zulks noodig is. (getekend) A. Van Genk.’

De derde en laatste zelfmoord die we hier bespreken, vond plaats in Den Engel. Op 26 oktober 1856 beroofde zich daar een vreemdeling van het leven. Het betrof Jurgen Onnen, een doortrekkende geleider van acht paarden die bestemd waren voor een koopman in Parijs. Hij had de nacht doorgebracht bij logementhouder L.A. van den Kerkhof, die zelf aangifte kwam doen van het verdachte overlijden.

Burgemeester G. van Baal begaf zich onmiddellijk ter plaatse en trof er dr. Van Genk aan ‘met wiens behulp het lijk reeds van een strop, aan een balk boven de krib vastgemaakt, was afgesneden’. In het proces-verbaal, opgesteld door de burgemeester, lezen we verder: ‘Vervolgens heb ik de bij hem gevondene gelden, bestaande in eene som van circa f400,/ aan gouden en zilveren muntspecien, gelijk ook zijne portefeuille bevattende niets dan eene reispas eenige kwitantien en een loterijbriefje in bewaring genomen… Mijn onderzoek voortzettende, en sprekende tot Lambertus Van Dun, dienstknecht bij voornoemde Kerkhof, verklaarde deze omstreeks 5 ure smorgens inden stal komende, het lijk aan eenen strop ziende hangen, daarvan onmiddelijk aan zijnen meester had kennis gegeven, die hetzelve daarna geholpen door den heer Van Genk, had afgesneden.’ De lijkschouwing deed geen misdaad vermoeden: het lichaam toonde geen sporen van geweld.

20. Doodslag en moord

Sommige mensen vormden ook in de 19de eeuw een gevaar voor hun medebewoners. Denk maar even aan alle Baarlese vechtersbazen, geestesgestoorden, bedriegers, dieven, overvallers en verkrachters die de revue passeerden. Bovendien heb ik het ergste bewaard voor het laatste hoofdstuk. Het ultieme Baarlese geweld in de 19de eeuw: doodslag en moord. Laat ik u meteen gerust stellen: erg veel heb ik gelukkig niet te melden. Gelukkig maar. Noodgedwongen beperk ik mij tot de beschrijving van een viertal situaties.

Op 17 juni 1846 bracht de burgemeester van Baarle-Nassau zijn collega uit Oirschot op de hoogte van de nakende verhuis van Elisabeth van der Hurck. Hij was zeer ongerust en vertrouwde de zaak niet: Elisabeth was zwanger en ontkende tegen iedereen haar zwangerschap. De burgemeester was bang dat zij door te verhuizen zich wou onttrekken aan het toezicht van de gemeenschap en dat zij van plan was om het kind onmiddellijk na de geboorte van het leven te beroven.

Dit was blijkbaar geen alleenstaand geval. Op 30 juni 1844 werd om 11.30u door burgemeester A. van Baal proces-verbaal opgemaakt tegen de ongehuwde Antonia Hofkens wegens moordpoging op haar pasgeboren kind. Antonia was 24 jaar oud en woonde als dienstbode op de Hoogbraak bij haar moeder, de weduwe Adriaan Hofkens. Onder hetzelfde dak leefden ook Petronella Vanden Ouweland (huisvrouw van Cornelis Kniknie) en Petronella Moermans (huisvrouw van Johannes Klasen). Antonia Hofkens was zwanger en had dit lange tijd voor anderen verborgen gehouden. Drie of vier weken eerder had ze haar moeder ervan op de hoogte gebracht.

In de vroege ochtend van 30 juni ging Antonia naar de kerk. Toen ze thuiskwam werd ze onpasselijk en liep ze onrustig rond in haar woning en op de akkers. Zij verklaarde tijdens haar ondervraging ‘dat zij heden morgen circa kwart voor tien ure, op het secreet gegaan zijnde, haar iets was ontvallen. Dat zij aan den achterzijde van het secreet was gaan zien wat het was, had bespeurd dat uit het water, staande in het secreet, een voetje van een kind ten voorschijn kwam. Dat zij als toen het kind eruithalende en geen leven meer in het zelve bespeurende, van schrik en angst het kind in een eiken hegge heeft gebragt.’

Haar moeder en Petronella van den Ouweland kregen argwaan door het onrustige gedrag van Antonia. Toen Petronella op het toilet en in het vier of vijf passen verderop gelegen kolenveld bloed bespeurde, liepen beide vrouwen Antonia achterna. Ze bemerkten haar met iets in de hand op een klaverveld. Toen het meisje hen zag, verwijderde ze zich eerst om hen daarna tegemoet te komen. Op de vraag van haar moeder wat er gebeurd was, antwoordde ze: ‘niets’. Petronella zei dat ze onmiddellijk de dokter ging halen, waarop Antonia reageerde met de woorden: ‘Kom, ik zal het u wijzen, het is toch dood.’ Op dat moment kwam ook Petronella Moermans ter hulp en met zijn vieren gingen ze naar een heg op ongeveer honderd passen van het woonhuis. Daar werd hen door Antonia een pasgeboren jongetje aangewezen. Het lag verstopt in de heg en was naakt. Antonia nam het kindje op en gaf het aan Petronella Vanden Ouweland. Zij bemerkte ‘uiterlijke kenteekenen van beleedigingen aan den hals’.

Het kindje leefde nog en Petronella bracht het omtrent tien uur voormiddags naar huis. Chirurgijn en vroedmeester Adriaan van Genk werd erbij gehaald. Het kindje zou geleefd hebben tot twaalf uur ’s middags, dus tot kort na het opstellen van het proces-verbaal waarin nog sprake was van ‘poging tot moord’. De gegevens werden opgestuurd naar de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank van Breda en naar de gouverneur van de provincie. Gezien het overlijden van haar zoontje werd Antonia Hofkens op 16 en 17 oktober voor het provinciaal gerechtshof in Den Bosch beschuldigd van kindermoord.

Een geval van doodslag vond ik in de archiefstukken van 1848. Op 4 september van dat jaar werd wegens mishandeling proces-verbaal opgesteld tegen Jan Baptist Reynsbergen, zonder beroep en inwoner van Baarle-Hertog. Het slachtoffer was zijn moeder, Isabella Schwachten, weduwe van Jan Reynsbergen. Zij was winkelierster en woonde in Baarle-Nassau. Zij verklaarde dat haar zoon ‘door middel van eenen ijzeren tuinschop of spade eene bedenkelijke wonde aan den regter arm heeft toegebragt. Dat soortgelijke mishandelingen door hem op gezegde zijne moeder vroeger en meermalen zijn gepleegd, van welken nogtans geene klagten werden ingebragt; doch dat laatstgemelde mishandeling van zoodanigen ernstige aard is, dat dezelve ogenblikkelijk moest vervolgd worden.’

In zijn Visum Repertum vermeldde dokter Van Genk hetvolgende: ‘Op den vierden september 1848 des namiddags omtrent drie uren ben ik geroepen ten huize van Isabella Schwachten dewelke eene wond aan den regterarm had dewelke zich uitstrekt van een duim onder den elleboog tot een duim boven de hand. De wond heeft in het geheel hare uitgestrektheid een diepte tot op het been en een verschrikkelijk groot bloedverlies had hierbij plaats en zeker is het dat dezelve door een snijdend werktuig is voortgebragt hetwelk mij gemelde vrouw ook verklaarde… Na de wond gezuiverd te hebben heb ik dezelve behoorlijk verbonden.’ De gewonde vrouw verklaarde dat Jan Baptist ‘haar voor acht dagen geleden met een ijzeren vuurtang een slag op het hoofd en met een ijzeren blaaspijp een slag op het linkerbeen heeft toegebragt, waarvan de sporen nog zigtbaar zijn.’

De arrestatie van de geweldenaar is een typisch Baarles verhaal. Dokter Van Genk had de marechaussees van Alphen op de hoogte gebracht en de brigadier kwam onmiddellijk met marechaussee De Geus naar Baarle-Nassau. Samen met veldwachter Andries Westenberg werd getracht de dader in handen te krijgen. Tot middernacht surveilleerden ze tevergeefs in het dorp: Jan Baptist hield zich schuil in Baarle-Hertog en bijgevolg op vreemd grondgebied. ‘s Morgens om acht uur patrouilleerde de Nassause veldwachter met zijn collega uit Baarle-Hertog, Cornelis Olieslaegers. Toen slaagde Westenberg erin Jan Baptist Reynsbergen op Nassaus grondgebied aan te houden en in verzekerde bewaring te brengen. Het proces-verbaal dat vervolgens werd opgesteld, maakte gewag van mishandeling. De aanklacht van de officier van justitie luidde doodslag: Isabella overleed immers op 16 oktober 1848 aan de opgelopen verwondingen.

In de laatste moordzaak die we bespreken verhinderde het ‘gemengd territoir en de hevige sneeuwval’ de arrestatie van de dader. Op 3 januari 1854 verborgen zich twee broers, Bernard en Hendrik, in hun hoefstal. Daar wachtten ze ‘s morgens vroeg op Johannes en Gerard Hendrix, twee landbouwerszonen die er moesten passeren op weg naar huis. Hendrik nam een dikke tak en bezorgde Gerard Hendrix daarmee een slag. Het slachtoffer tuimelde in de sneeuw. Bernard nam Johannes Hendrix voor zijn rekening en schoot hem een dodelijke partij hagel in de rug en lenden.

De rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier kwamen ter plaatse. Hendrik werd op 6 januari 1854, na een uitvoerig onderzoek, gearresteerd in Breda. Zijn broer Bernard kon ontsnappen aan de vervolging. Hij vluchtte naar Sint-Joost-ten-Node bij Brussel, waar hij lange tijd logeerde in herberg ‘In de Faubourg’.

Burgemeester G. van Baal verklaarde op 18 juli 1855 dat de gevluchtte man een harde werker was. Op vrije dagen echter maakte hij zich schuldig aan wangedrag en vechtpartijen. Hij zou een boosaardig karakter hebben gehad. Eenmaal moest hij terechtstaan voor een vechtpartij, maar het kwam nooit tot een veroordeling.

Zijn vader was, net als de zonen, hoefsmid van beroep. Hij was een ‘braaf en oppassend huisvader, arbeidzaam en vlijtig: steeds heeft hij in de behoeften van een talrijk gezin kunnen voorzien. Op zijn levenswandel rustte geen vlek en onder de lasten der jaren verdiende hij een beter lot.’ Ook de andere familieleden kon geen wangedrag worden ten laste gelegd…

Bronnen

– Gemeente-archief Baarle-Nassau, voorlopige inventarisnummers 1015, 1017, 1065 tot 1070, 1087, 1088, 1089 en 1170.

– Nieuwe Bredase en Oosterhoutse Courant van 6 februari 1868.

Scroll naar boven